in Wenen en Valencia op dezelfde tijd. Hij stapt in vliegtuigen en treinen om daarna ongestoord in zijn hoofd te kunnen rondreizen, op de snelheid van de gedachte, de beloftevolle inval.
Dicht bij zijn dood stelde ik mij voor hoe hij nog eenmaal door zijn geest zwierf. En ik dacht: laat hij daar, als het mogelijk is, de steden terugvinden die hij liefhad. Misschien wellen de verhalen die hij vertelde voor de laatste keer in hem op, als de schitterendste droom van zijn leven, de uitbetaling van een fonds dat hij gedurende vijfenzeventig jaar bijeen heeft gespaard, een troostend afscheid achter die gesloten ogen, een afscheidsvoorstelling voor het kleinst mogelijke publiek: de acteur zelf.
‘Op een dag,’ schreef mijn vader kort voordat hij ziek werd op een bloknootblaadje dat ik tussen zijn recente correspondentie vond (ik keek die papieren in met een soort angst, alsof ik een voor mij onbekende schuilplaats van hem binnenstapte), ‘toen ik in de herfst een congresje bezocht in zo'n afschuwelijke, nu gelukkig vrijwel geheel verlaten badplaats, die vol wordt gebouwd met flatgebouwen “met uitzicht op zee” - je hoeft zo'n pakhuis voor de verdoemden alleen maar aan te zien om te begrijpen dat de mens zich nooit werkelijk uit smerigheid en stof zal verheffen -, overviel mij een overweldigend verlangen naar diezelfde zee, waarop ik uitkeek vanaf mijn balkon. Geen mensen op het strand, maar dan ook niet één. Hoe sterk moet de suggestie van die zee zijn, als mensen bereid zijn zich er uit eigen beweging naar te deporteren, en als zij er een nieuw getto voor over hebben om te mid-