‘Uw moeder ligt er vredig bij,’ zei hij, in het mortuarium.
Waar zeuren we dan verder nog over?
En liggen ze dat niet allemaal, ieder op zijn hoogst persoonlijke manier, zelfs als hun hoofd geknakt is en hun benen op een vreemde manier over elkaar zijn geslagen. Zodat je zegt: aan deze dode kun je eindelijk weer eens zien dat ie een mens is geweest. Soms is het behoorlijk verwarrend. Alsof onze geliefde even slaapt. De laatste weken zagen we hem toch nauwelijks anders?
We gingen naar mijn moeders huis. Alles wat hier stond was inmiddels van mij en mijn vader. Gescheiden waren zij nooit. Wij waren erfgenamen van een partij schilderijen, die een opkoper waarschijnlijk zou weigeren.
‘Nemen we die mee?’ vroeg ik mijn vader, voordat wij teruggingen naar Nederland.
‘Hoeveel zijn het er precies? We moeten ze maar per bode versturen.’
‘Bijna veertig, pappa.’
‘Neem de drie mooiste alvast mee.’
Geen van de schilderijen had mijn moeder opgehangen. Zij stonden, in eenvoudige houten lijstjes, tegen elkaar aan in een zijkamertje. Daar sloot ik mij op. Mijn vader bood aan mij te helpen. Maar ik stuurde hem naar het dorp, om oordopjes van zachte Franse was voor mij te kopen. Straks moesten we weer slapen in een hotel waar het verkeer langs denderde. Hoewel ik er evenzeer tegen opzag om mij af te sluiten van de buitenwereld, die het onmiskenbare voordeel bood dat hij zijn eigen afspiegeling in