‘Uw man werkt toch ook aan de universiteit?’
‘Mijn man is voor de nieuwe mens verloren,’ zegt mijn moeder. ‘Hij graaft in de grond en is als een kind zo blij als hij een paar scherfjes vindt. Laat hem maar z'n gang gaan. Voor jullie elan, lieve kinderen, is hij toch te laat geboren.’
Bij het afscheid gaf ze mij de bonbons. Ze wees op het pakketje recente romans dat ze gekocht had en stelde met nadruk hoe tevreden zij zich voelde. Er hing een opwindende sfeer in de stad. Inspirerender dan vroeger. ‘Vroeger,’ zei ze, maar misschien was dat op een andere dag, ze had van die tijden dat zij grossierde in mededelingen, ‘dan zaten je vader en ik op zo'n naar verbrande beddetijk stinkende kamer en praatten over de oorlog. Maar hij hield vaak zijn mond.’
Ik bracht haar naar de trein. Plotseling schaamde ik mij dat ik mij voor haar gegeneerd had. Ik had er zelfs alles aan gedaan haar uit de buurt van mijn kennissen te houden. Ik kuste haar vluchtig op een wang; zij drukte zich, bijna aarzelend, tegen mij aan.
‘Het was een gezellige dag. Vind je ook niet?’
‘O ja,’ zei ik, terwijl ik mij, zij het voorzichtig, van haar losmaakte.