| |
| |
| |
[III]
ik moet iets kwijt over de arts, die ik de laatste weken voor je dood vaker heb gezien dan mij lief is.
Hij is een vriendelijke jonge man. Zijn eigen vader heeft een grote boomgaard bij het huis. Soms wandelen zij samen tussen de vruchtbomen. De vader plukt, druk pratend, een verschrompelde want onbespoten appel voor de zoon. De arts is jong genoeg om minstens de helft van de woorden niet tot zich te laten doordringen. Zijn vader praat trouwens al minder dan vroeger.
Als hij dat begint te beseffen (mensen kunnen toch sneller vertrouwd met elkaar worden dan ik voor mogelijk had gehouden) neemt zijn nieuwsgierigheid toe. Wie was zijn vader in zijn jeugd? Hij had meer belangstelling kunnen tonen. Lijsten aanleggen met vragen. Een systematiek ontwikkelen om achter de hoogte- en dieptepunten in zijn vaders leven te komen. Niet de geijkte geschiedenis volgen, maar de persoonlijke lotgevallen.
Begrijpen voor het te laat is. De arts begint iets van tijd te begrijpen als hij met zijn vader door de boomgaard loopt en aan de rand ervan uitkijkt over de landerijen. Het wordt avond, de horizon is oranje. Ontroering bevangt hem als hij naast zijn vader
| |
| |
naar de horizon tuurt. Hij zou willen begrijpen wat de tekening aanduidt die de zwarte kruinen van de bomen vormen tegen de achtergrond van het avondlicht.
Plotseling - en misschien maar voor een ogenblik - weigert hij te aanvaarden dat deze inplanting van de bomen zonder verdere betekenis is. Hij kijkt omlaag, naar het langzaam verschrompelende lichaam van zijn vader. Kent die de oplossing van het raadsel dat zich heeft opgeworpen in de geest van zijn zoon? Hij is nog niet intiem genoeg met zijn vader om ernaar te vragen. Bang dat hij hem niet voor vol zal aanzien, of hem mislukt zal achten als man. Mannen staan naast elkaar, sjouwen door de modder, de handen diep in de zakken, bespreken eindeloos de sportuitslagen.
Bij het volgende bezoek aan zijn vader is er iets veranderd. De verandering bevalt hem niet, maakt hem woedend voordat hij met zijn vader terugkeert in het huis om jenever te drinken in de donkere kamer, waar de grote, ouderwetse kleurentelevisie op de plaats van zijn moeders stoel staat.
Wat het volgende bezoek bijzonder maakt is de voorafschaduwing van een herinnering.
De arts begrijpt dat de zeeën van tijd, waarover achteloos wordt gesproken, even achteloos en onveranderbaar voorbij stromen.
Je zei: ‘Als ik zelf het besluit niet meer kan nemen, maak ik het voor jou gemakkelijker. Omdat je weet dat het dan hoogstens om een week gaat. Misschien een dag. Dat kan zelfs de dokter alleen maar gissen.
| |
| |
Goed, hij gist met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Maar de natuurlijke dood is niet een wekker die je hebt ingesteld. Wanneer valt het laatste moment waarop ik de beslissing zelf kan nemen? Ik denk wel eens: als mijn ogen geen letters meer kunnen onderscheiden. Of is ook dat onbelangrijk, als je zo dicht bij het einde bent? Wat maakt lezen uit, als je bijvoorbeeld nog naar muziek kunt luisteren? En kun je besluiten: deze sonate heb ik voor de laatste keer gehoord? Is dat nog definitiever dan niet meer kunnen lezen? Of heeft de spraak de voorkeur? Gaat het vermogen om te spreken, al is het maar één woord per dag, verder dan muziek? En als ik jou niet meer kan zien? Waar ligt de grens Laura, waar betreed je een gebied dat te afschuwelijk is voor leven?’
Hoe naïef was het dus erop te staan dat ik persoonlijk het moment van je dood zou bepalen. Gelukkig gaf je er een nadere aanwijzing bij: wanneer je zelf ‘het besluit niet meer kon nemen’. Een hele troost. Ik dacht er toen trouwens nog niet over na. Het vooruitschuiven van verantwoordelijkheden is een van de weinige dingen die je mensen niet hoeft te leren.
Wie kan een dergelijk dwingend verzoek weigeren? Pas veel later liep ik bij ieder bezoek radeloos door het huis. In het teken van afscheid richten mensen hun blik anders op de vertrouwde omgeving. Ik ontdekte dingen waarvan ik het bestaan vergeten was. Ik maakte kasten open en vond bijvoorbeeld mijn speelgoed. Ik vroeg je of je dat bewaard
| |
| |
had. Dat was toen wij nog uitgebreid met elkaar konden spreken. Je wist het niet meer, van dat speelgoed. Het kwam er dus op neer dat mijn moeder dat verzameld had, misschien onder het mom dat het later zo leuk voor de kleinkinderen zou zijn. Dacht zij aan een dergelijke toekomst? Zij had het niet moeten wagen er met mij over te beginnen.
Wanneer je zelf het besluit niet meer kon nemen.
Je was vastbesloten zelf het moment van je dood te bepalen. Zelf zou je de tabletten innemen, het liefst in afzondering, om niemand ermee te belasten. Het stond allemaal vast. Iedere handeling had je zorgvuldig overdacht. Jij was de regisseur, en omdat ik je dode lichaam zou aantreffen, had je het volledige scenario met mij besproken.
Toch voegde je eraan toe: ‘Het is een geruststelling dat ik op jou kan rekenen. Voor het geval ik het onverhoopt zelf niet meer kan.’
Wat bedoelde je met ‘onverhoopt’? Heb je geweten dat je de beslissing te lang uitstelde? Durfde je niet? Heb je nog bewust kunnen denken: het is te laat, ik had het eerder moeten doen?
In eerste instantie lijkt het gemakkelijk genoeg, nadenken over de dood. Publikaties lezen waarin de juiste medicijnen worden genoemd. De dokter opbellen en vragen of hij langskomt. De bereidheid nogmaals peilen. Het vaste voornemen uitspreken onnodig lijden te voorkomen. Maar dan neemt de pijn toe. En je denkt: het juiste moment is bijna aangebroken. Nog niet helemaal. Dit juiste moment kruipt naderbij. Het ligt om de hoek. Het sluipt de
| |
| |
kamer binnen. Het juiste moment tekent zich af in het licht; in het zoemen van een mug die plotseling een gebrul uitstoot. Maar er is geen mug. Zelfs danst er geen stofdeeltje in het zonlicht. De kamer is vredig en stil. De pijn neemt toe, maar is nog niet allesoverheersend.
Je stelt het moment uit. Wanneer is het moment exact aangebroken? Er niet omheendraaien! Exact. Wetenschappelijk verantwoord! Tenslotte wil je ook niet te vroeg de pijp uitgaan, als je van het leven houdt. Als je je werk eigenlijk wilt voltooien. Maar je ligt onbeweeglijk in bed. Mug kruist een stofwolkje. Dat je dit nog ziet. Je bent nog niet rijp voor de dood. De mensen sluipen om je heen; in ieder geval zijn het mensen. Het juiste moment zal zich op zijn eigen manier aankondigen. Dat ene ogenblik waarin je in alle helderheid duidelijk wordt: nu maak ik er een eind aan. Snel; het juiste moment gaat alweer voorbij. De pijn wordt overweldigend. Neem hem weg. Verwijder hem van de aarde!
En als je weigert, hapert, dan legt je dochter haar arm onder je rug en helpt je omhoog in de kussens. Elkaar aankijken; ik zal glimlachen, dat zal toch wel lukken. Glimlachen moet. Om je dat sprankje extra moed te geven. Genoeg om het waterglas bij je lippen te brengen. Een voor een de tabletten. Zelfs een aspirientje ging moeilijk naar binnen. Slik pappa. Als je ze maar niet uitkotst en maar half sterft!
Al die beelden! Laten we ze in godsnaam terugstoppen in het geheugen. Die melancholieke blik op de geschiedenis, weg ermee. ‘Moet je wreder zijn dan
| |
| |
de dood?’ laat Georg Büchner zijn held Danton op het schavot aan de beul vragen. Wreder dan de dood; zo wreed kan alleen een mens zijn.
In hoeverre hebben wij recht op verschoning wanneer wij de beul van onze eigen ouders moeten spelen? Het kan nauwelijks toeval zijn dat ik een vrouw ben. In deze wereld hangt alles af van de inbreng van dochters. Mannen leggen er zich hoogstens op toe de omstandigheden waaronder vrouwen hun werk moeten doen zo moeilijk mogelijk te maken.
Altijd zijn het mannen die hun ‘waardigheid’ in het geding brengen. Mannen zoals mijn vader. Het is er net niet van gekomen dat hij vlak voor zijn dood een laatste verhandeling schreef met zijn eigen waardigheid als onderwerp.
Hij heeft er wel over gesproken. Ik zou bijna kunnen schrijven: als er één over waardigheid kon zeuren was het mijn vader. Hij wilde sterven als een standbeeld. Zelfs in het sterven een voorbeeld. Heimelijk zal hij er wel over gedacht hebben hoe het zou zijn: zijn sterfbed als een reusachtige collegezaal. Alle studenten die hij ooit heeft onderwezen om hem heen. Gevoelige microfoons en vanzelfsprekend een camera zodat ze ook op de gaanderijen niets van het schouwspel hoeven te missen.
‘Dames en heren. Vandaag ga ik niet over het sterven spreken. Ik ga het voor de ve andering voordoen.’
Huivering door de rijen. Meisjes stoten elkaar aan. Altijd een boeiend spreker geweest die man. Je kon trouwens flink om hem lachen. Jaloers liepen
| |
| |
zijn collega's over de gracht. Zagen hem oreren. Niemand verveelde zich met hem (behalve de domoren, toegegeven). Nu eens kijken hoe hij het er bij het sterven afbrengt.
Als je het mij vraagt laat hij zichzelf doodgaan tijdens een lachbui. De eeuwige Kwinkslag. Reken maar dat hij die heeft voorbereid. Maanden heeft hij er tenslotte vrijwel onbeweeglijk over kunnen nadenken. Terwijl zijn dochter de verpleegster hielp met verschonen. Hem voerde als een baby.
‘Ongetwijfeld denken vrouwen dat hun geslacht voor ongeboren kinderen de enige weg naar de vrijheid is. In mijn leven, en mag ik u dit als kleine gedachte op uw verdere levenspad meegeven, is het vrouwelijk geslacht in omgekeerde richting altijd de weg naar de vrijheid geweest.’
Leugenaar!
En: ‘Hoe denkt u over de nabije toekomst?’
‘De dood stel ik mij voor als een enorme baarmoeder. Nog enkele sekonden, dan keer ik erin terug. Kijkt u vooral naar mij. U zult dit op een dag zelf meemaken. Ik heb u geleerd dingen uit de aarde te halen. Kijk nog één keer, voordat u mij in de aarde terugstopt.’
De ijdeltuit. Voordat hij de aarde verliet de dood nog even voorstellen als een baarmoeder. Zo niet tegen zijn studenten, dan wel degelijk tegen mij, zijn dochter. Studenten had hij allang niet meer. Zelfs geen spreekkamertje zou hij met ze kunnen vullen. Dat had hij wel gewild, dat ze hem nog stuk voor stuk persoonlijk kwamen raadplegen.
Waardigheid. Wat een woord. Ik denk aan hem
| |
| |
terug en denk: ‘Hij stierf waardig.’
Hij stierf na een injectie. Zijn stervenscollege was onhoorbaar. Hij aarzelde, toen het erop aankwam. Zei tegen mij: ‘Het kan niet lang meer duren.’
‘Wil je dat ik de dokter waarschuw?’
‘Wacht nog even,’ zei hij. ‘Ik wil hem niet in verlegenheid brengen doordat ik het te vroeg doe.’
De hypocriet. Maar zo mocht ik hem niet noemen. Wie begrijpt iets van een ander, vlak voor diens dood? Ik keek naar hem en dacht: wat zou hij precies voelen? Misschien wist hij dat zelf ook niet. Of dacht hij alleen dat hij het wist. Geloofde hij echt tot op het laatst bijna heilig in die ene ingeving? Een licht dat alles zou verhelderen, leven en dood, de raadsels van het sterven.
Uiteindelijk kwam het op mij neer. Niet voor niets had hij zijn dochter aangesteld als procuratiehouder van de afdeling ‘In Waardigheid Sterven’. Mij beschouwde hij als zijn verzekering.
Hij had mij verdomme verwekt om me aan zijn sterfbed te kunnen ontbieden.
Zelf heb ik geen kind gebaard. Ik weet niet wat die pijn betekent. Ik weet zelfs niet met zekerheid of ik zijn dochter ben. Mannen en kinderen hebben die zekerheid nooit. Maar alleen al de aanname maakte het volstrekt vanzelfsprekend dat ik voor hem de laatste kastanjes uit het vuur zou halen.
Heeft hij er ooit zelfs maar een sekonde bij stilgestaan of ik dat wel kon?
Ik knikte naar de arts en hij drukte de naald in mijn vaders uitgemergelde lichaam. ‘Dag pappa, daar ga je.’ Maar dat zei ik niet. Ik stond daar zon- | |
| |
der woorden. Zelfs geen tranen meer over. Ik keek naar hem, wachtend op het moment waarop ik mij weer behulpzaam kon tonen. De wereld in banen leiden, net doen alsof de mensheid beschaafd is.
Om wie gaat het hier eigenlijk?
Hij heette Paul Melchers en hij was archeoloog. Zijn vrouw vestigde zich op al aanzienlijk gevorderde leeftijd als kunstschilder in de Provence. Bij het leegruimen van zijn huis kom ik haar schilderijen tegen. Die heb ik daar zelf neergezet. Overigens nooit meer bekeken.
Nu kijk ik ernaar. Wat is er met mij aan de hand? Ben ik zelf al zo oud dat de mildheid bij mij toeslaat? Het is rotzooi wat daar staat!
Die schilderijen zal ik toch niet wegdoen. Enkele van die Cézanne-pastiches ontroeren mij zelfs. Als zij eerder was begonnen, had het nog iets kunnen worden.
Mij kreeg ze op haar tweeëntwintigste. Dus toen kon haar talent mooi voor zo'n jaar of achttien achter slot en grendel.
Hoewel, gaat het hier om talent? Je lievelingsschilder achternareizen en zo'n driekwart eeuw later hetzelfde doen. Is dat talent? Ik vraag het maar.
Nu ben ik de enige die van haar schilderijen weet. We hebben ze zo'n beetje weggehouden, mijn vader en ik. Zelfs wanneer iemand vroeg: ‘Wat deed je moeder nou, zo'n hele dag in haar eentje in de Provence?’
Misschien wilden de mensen horen: zij ontving het hele dorp. Minnaars bij de vleet. Eindelijk ver- | |
| |
lost van die saaie echtgenoot, met zijn treurige belangstelling voor vaasjes.
‘Ze had zo'n verschrikkelijk bezet leven,’ antwoordde mijn vader.
Je zei er meestal bij: ‘Ik vind het heus wel pijnlijk om dat toe te geven. Maar die plotselinge verhuizing heeft haar goedgedaan.’
Ja, pappa? Kom eens even terug, misschien kun je Charon vermurwen. Tenslotte spreek jij je klassieke talen. Die veerman moet onder de indruk van je raken. Even maar, een paar minuten. Ik ben er opeens benieuwd naar wat je voelde als je zo huichelde. Je vond die schilderijen niets. Je schaamde je zelfs. Mijn moeder dood en wij, niet eens hand in hand, in één kamer met de erfenis. ‘God allemachtig’, hoorde ik je mompelen.
O Jezus, straks ga ik natuurlijk een van die schilderijen in mijn kamer hangen. Zeggen mijn vrienden: bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een beetje gegeneerd, maar niet meer zo erg als tien jaar geleden. Dat geeft toch te denken.
Ik wil dit niet! Net doen alsof de wereld waar je vandaan komt steeds begeerlijker wordt. Alleen omdat ie verdwenen is. Onzin!
‘Ik heb deze week vijf boeken gelezen,’ hoor ik mijn moeder zeggen. Zij steekt vijf vingers op in de richting van mijn vader. ‘Vijf boeken!’
Omdat zij in haar jeugd zo'n spontane indruk op hem maakte, werd hij verliefd op haar. Neem ik aan. Zo werken die mechanismen. Als het maar anders is dan thuis. Des te meer kun je later van datzelfde thuis houden.
| |
| |
Bij mijn vader hadden ze boeken al generaties terug ontdekt. Zijn ouders straalden de ongeïnteresseerde charme uit van mensen met oud geld. Iedere familie bereikt op een bepaald moment zijn eindtijd; daarna kunnen ze het nog een tijd volhouden, maar het elan gaat eraf. Oude geslachten zijn net vampiers. Ze kunnen niet zonder nieuw bloed, hoewel dat het is waar ze zich het meest tegen verzetten.
Mijn vader zou zich wel drie keer bedacht hebben als hij de onafgebroken gedachtenstromen van mijn moeder had kunnen voorzien. Zo bang als hij was voor de chaos. Hij probeerde haar tot rust te brengen. Bracht haar voor een paar dagen naar een hotel aan de rand van een bos. Beeldde zich in dat zij ontspanning nodig had. Wandelde met haar, vertelde haar over zijn plannen, zijn vondsten. Gelouterd kwam hij weer thuis.
En mijn moeder? Een beetje excentriek. Niet onaangenaam; je kon vaak om haar lachen. En zo aardig als zij was, zo hartelijk! Nooit te beroerd om in te springen voor een ander. En als het om de feiten ging de onkreukbaarheid zelf Voor gesjoemel was zij niet in de wieg gelegd. De vader van mijn beste vriendin had een frisdrankfabriek; daar konden we thuis altijd net zoveel flesjes sinaasappelsap drinken als we wilden. ‘Wat doet jouw vader,’ wilde haar moeder weten. In die kringen ging het altijd om de status van de mannen.
‘Die graaft in de grond,’ antwoordde ik.
‘Je bedoelt toch niet dat hij...’ Zij bloosde; mijn vriendin begon te lachen.
Die mensen hadden een geweldig huis, met
| |
| |
smaakvolle schilderijen uit gerenommeerde galerieën.
‘Dat is zeker allemaal staatseigendom, wat ze uit de grond halen?’ vroeg de moeder van mijn vriendin een paar weken later; haar blik richtte zich op een lege plek aan de muur.
‘Ik zal eens aan hem vragen of ze niet een vaasje dubbel hebben,’ beloofde ik achteloos.
‘Laura! Als je dat voor ons wilt doen!’
Het was altijd prettig in het huis van mijn vriendin. Zo overzichtelijk en warm.
‘Heeft dat mens de brutaliteit je om een Etruskische vaas te vragen?’ riep mijn eigen moeder ontsteld. ‘Dat stomme wijf heeft zaagsel in haar kop!’
Zij was mijn toeverlaat op saaie feestjes. De afschuwelijke verjaardagen bij mijn grootouders, de ouders van mijn vader. Ze stierven kort na elkaar toen ik twaalf was. Maar dat herinner ik mij nog, hoe mijn moeder in de keuken naar mij knipoogde, aan haar vingers likte en daarna alle taartjes stuk voor stuk even aanraakte.
Zij was de dochter van een onderwijzer. Mijn grootvader wist de meest onmogelijke dingen. Namen van planten en vogels, en eilanden in de Stille Zuidzee. Op veertigjarige leeftijd werd hij weduwnaar; ik logeerde vaak bij hem. Op mijn verjaardagen kreeg ik altijd ongevraagd een boek van hem en toen ik mijn eindexamen haalde zelfs twee: een over de geschiedenis van de mensheid en een boek over kleding door de eeuwen heen. Dat was wel zijn meest vergaande concessie aan de verlangens van een achttienjarig meisje.
| |
| |
Hij overleed toen ik twintig werd; we begroeven hem op een regenachtige dag. Mijn vader kwam er zelfs voor over uit Italië.
Samen met mijn moeder ontruimde ik zijn appartement. ‘Hier woonde je opa,’ zei mijn moeder toen wij de lege kamers voor de laatste keer inspecteerden. ‘Hij was onderwijzer. Leerlingen waren bang voor hem. Ik verschilde niet van de andere kinderen. En dat gold ook voor mijn moeder. Het enige waar hij ons mee naartoe nam waren musea. Nooit bijvoorbeeld naar Heck's, op het Rembrandtplein. Ik mocht eens mee met een vriendinnetje. We aten een slaatje en keken naar de band en naar een zangeres in een lange, roze jurk. Ze zong April in Paris van Cole Porter. Dat heb ik onthouden. Had je dat van mij gedacht? Hij hield alleen van jou, je grootvader. Van jou en niemand anders. Wacht maar tot je zelf een kind hebt. Dan zul je je vader zien!’
Zij sloot het huis af en gooide de sleutels bij het kantoor van de woningbouwvereniging door de brievenbus.
De stem van mijn moeder, die door mijn hoofd zweeft: ‘In deze wereld moeten vrouwen het vuile werk opknappen.’ En zij zegt:
‘Als ik in bed lig dan denk ik vaak aan jou. Ik denk: wat zal Laura doen? Slaapt ze? Heeft ze het prettig met een vriendje? Kunnen wij niet eens samen een week weggaan? Ik heb het Prado nooit gezien. Een beetje lui door de stad slenteren. Voel jij daar niets voor? Nee, zeg ik dan, voordat ik in slaap val. Nee; voorlopig kan het er niet van komen. Als
| |
| |
ik een week vakantie neem, doorbreek ik mijn spanningsboog. Daarom moet zoiets van jou uitgaan. Jij moet zeggen: “Mamma, kom er eens uit.” En dan stribbel ik tegen. Maar jij weet mij uiteindelijk te overreden. Zodat ik tegen mijzelf kan zeggen: “Eigenlijk had ik geen tijd, maar ik doe het voor Laura.” Maar ik weet dat je het druk hebt. Soms heb ik een beetje medelijden met jou.’
Dit valt mij ook in:
Op een zondagavond, toen ik op het punt stond terug te gaan naar de stad waar ik studeerde, gaf ze mij opeens een boek. ‘Alsjeblieft,’ zei ze. ‘Dit heb ik voor je gekocht. Het schijnt dat alle studenten die over revolutie dromen dit lezen. Het gaat over de eendimensionale mens en het is geschreven door een filosoof genaamd Marcuse. Iedereen spreekt over hem. Maar dat kan me allemaal niet eens zoveel schelen. Voor mij telt alleen die prachtige laatste zin: “Slechts omwille van hen die geen hoop meer kennen, is ons de hoop gegeven.”’
|
|