Bloedmadonna
(1998)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
hoek naast en onder elkaar op de vloer van het atelier gelegd. De gebeurtenissen van de laatste dagen bezorgden hem een benauwende onrust, alsof een log en vormloos gevaarte op hem zou neerdalen en alleen zijn hoofd vrijlaten, zodat hij zou moeten meemaken hoe de laatste adem uit zijn lijf werd geperst, tegelijk met alles dat hem op de been gehouden had, waarbij de beelden van vroeger een voor een uit zijn hoofd wegslopen, zodat hem bij het werk niets anders zou blijven dan een aantal automatismen. Die zette hij af tegen de mogelijkheden die hem vroeger de kunst in hadden gedreven, een hoopvolle jongeman uitpuilend van ideeën. Maar de verf had zich al te vaak als materie te weerbarstig getoond tegenover de beelden die door zijn geest zweefden. Hij was niet verstoken van talent; misschien was dat het ergste. Alleen moest hij te vaak beamen dat zijn denkkracht te klein bleek - de maag groter dan het oog dat observeerde en steeds minder zag. Waarom had hij de journaliste in zijn atelier uitgenodigd en haar alleen gelaten, alsof hij de uitdaging zocht, zijn weerstand tegen spanningen op de proef wilde stellen, tot hij zich sterk genoeg kon voelen tegen aanvallen op zijn innerlijke kracht? Maar wat stelde het voor, als je er goed over nadacht, een soort evenwicht dat niets inhield, waarmee je jezelf op een dwaalspoor zette, alsof de wereld iets wezenlijks te bieden had dat iedere mislukking rechtvaardigde. Maar wat was dat wezenlijke dan? Wat had hij zich voorgesteld, waarom moest hij zonodig de wereld vangen in beelden? Was dat om zichzelf te kunnen wijsmaken dat de omgeving die hij op die manier maakte een andere was dan die waarin hij lichamelijk leefde, zodat het leek alsof hij zich van de zwaartekracht had losgemaakt, zich als een Houdini bevrijd van de boeien die hem aan de kale werkelijkheid ketenden. Zodat hij zich een koning wanen mocht op eigen terrein, een eiland in zijn geest dat aan alle kanten openlag voor nieuwe, nog diepere ervaringen, beelden van een ongekende schittering. Daarbuiten was het blauwe niets, dat hij toch geen andere vorm wist te geven dan die van een zee. Maar wat een armzalige voorstelling, nog erger dan wit zand, waar zich een leger krabjes voortbewoog, altijd van hem vandaan, alsof zij hem naar een | |
[pagina 238]
| |
plaats wilden lokken waar niemand hem zou lastigvallen met de dagelijkse portie onzin. Op het moment van zijn leven dat hij de afweging probeerde te maken of hij zou ophouden met schilderen dan wel doorgaan, kwam hij Agnes tegen, bijna een kind nog. Maar de belofte die zij in zich meedroeg gaf hem nieuwe impulsen. En haar jeugd werd zijn obsessie, haar jonge, warme lichaam de bron waarin hij zijn kracht zou hervinden. Nooit had hij heviger naar iemand verlangd dan naar haar. Dit verlangen drong al het andere opzij. Zij had er geen bezwaar tegen dat hij haar tekende, steeds met dat jongetje erbij, haar soldaat. Tijdens die sessies had hij nauwelijks met haar gesproken, en daarom ging het om iets dat verder ging dan de taal en de daarin gelegen mogelijkheid de aantrekkingskracht die zij op hem uitoefende te verklaren. Hun verhouding, als je die zo mocht noemen, was daarom gedoemd tot mislukking; tegelijk was de belofte die zij voor hem inhield het meest belovende. Zij was naar hem toegekomen en hij had niet willen weten wie hij was; zij had er niet naar gevraagd. Misschien was het altijd zo gegaan bij haar, wierp zij de mensen terug op zichzelf, bracht hun het besef bij van de nietigheid van alles wat zij nastreefden. Haar verschijning bracht slechts de belofte van troost - een verdere verwijdering tussen haar en de mensen temidden van wie zij leefde was niet mogelijk. Wat maakte het mensen uit wie zij was; de dwingende kracht van wat zij opriep was hun al meer dan genoeg, staalde hen in hun egocentrisme. Zoals bij iedere ware liefde, was het onmogelijke ervan langzaam aan het licht getreden. Dat was Ramaer gaan begrijpen; het besef ervan bracht hem in toenemende mate buiten zinnen. Hij bezag zijn weergave van de kinderen en herinnerde zich hun stemmen, de woorden die Franske aan zijn mond liet ontsnappen en de absolute wijze waarop Agnes over hem heerste. Welk verbond had hen aan elkaar geklonken? Hij had er nooit een verklaring voor gevonden; na de dood van Agnes' moeder leek het alsof zij nog sterker naar elkaar toetrokken dan daarvoor. Of was dat vooral in zijn waarneming, waarop hij al te lang vertrouwd had als het ultieme bewijs van zijn talent? | |
[pagina 239]
| |
Nooit kwam Agnes alleen naar zijn atelier om voor hem te poseren. Vaak had hij haar uit het hoofd getekend, in steeds wisselende omgevingen, in de vluchtgebieden van zijn geest, temidden van de bevolking die zijn fantasie bevolkte - aan de wereld ontstegen kluizenaars die allemaal op hemzelf leken. Op de tekeningen vormde zij een geheimzinnig levensteken temidden van de ontmoediging die in zwarte lijnen vorm kreeg. Althans, zo stond het hem voor ogen. Hij tekende haar: in zijn werk zou zij altijd jong blijven. Hij staarde naar de tekeningen - hij had er nog een aantal die Hanna niet gevonden had omdat hij ze op een aparte plaats bewaarde -, en wist waarom hij ze voor zich had uitgestald. Voor de laatste keer voelde hij zich de papieren heerser over de wereld die uit zijn hoofd was gestroomd. Daarna, met langzame, zekere gebaren verscheurde hij de eerste tekening. Even aarzelde hij toen zijn vingers Agnes' gezicht hadden bereikt. Wat wisten de mensen van troost? Hoe diep ging hun zelfkennis, vooral dat laatste stukje waar de wereld grijs geworden was, een eentonig gebied van droge houtskool? Wat wisten ze van hun toekomst, de seconden voorafgaande aan de dood, wanneer het leven voorbijraasde, maar niet op een schilderachtige manier, vol lieflijke heuvels en dalen waar gelieven dartelden? De laatste tocht was bitter en koud. De laatste tocht voerde niet langs demonen maar was zelf een kwade schim, een wanhopige schreeuw om de aandacht die ze nooit gekregen hadden, een laatste smeekbede om leniging van de pijn die op dat moment zelfs nog moest beginnen. Wat wisten ze ervan? De wereld was niet luisterrijk, en de twee kinderen waren niets anders dan voorafschaduwingen van wat zij ook zelf zouden tekortkomen. Als je alle flauwekul eraf krabde was er niet veel nodig om de mislukking van de wereld te begrijpen. Maar zelfs toen hij de laatste tekening vernietigd had, zag Ramaer de aanwezigheid van Agnes nog in alle dingen in de kamer. De enige die haar herkend had, was hijzelf. Niemand had haar absolute onschuld en schoonheid begrepen. Niemand had deze beter kunnen behoeden dan hij. Soms raasde zij hem voorbij, op haar scooter, op weg naar de banale wereld, die haar zou veran- | |
[pagina 240]
| |
deren, of zij wilde of niet. Dat vooruitzicht had hij in toenemende mate ondraaglijk gevonden, het maakte hem woedend; het gif dat die woede met zich meebracht voedde zijn eenzelvigheid. Hij sloot de gordijnen, haalde een fles spiritus uit het gootsteenkastje en goot de vloeistof over de verscheurde tekeningen. Nadat hij de snippers in brand had gestoken, hield hij er een schilderijlijst bij. Het kostte hem slechts een paar minuten om een keurig vuur te stoken. En toen de dingen die hij wilde verbranden definitief vlam hadden gevat, voelde hij zich op een bittere manier voldaan. Hij trok een colbertjasje aan, deed de buitendeur open en trok hem achter zich in het slot.
Met grote passen liep Ramaer door de straten van Uffel. Vreemde fantasieën bevolkten zijn geest, beangstigende beelden die hij niet kon benoemen, die hij niet zou kunnen uittekenen; het begrip voor betekenis raakte hij langzaam kwijt. Dit was duidelijk: hij had een periode afgesloten; het enige dat hem overbleef was het vereffenen van de rekeningen die zich in zijn geest hadden opgehoopt, nadat de stilte om zijn werk bijna tastbaar was geworden. Men zegt: de stilte is oorverdovend. Maar er was geen sprake van verdoving, zijn geest predikte opstand. Er was een onweer opgestoken in zijn hersens, verkoolde tekeningen dwarrelden door de lucht, zweefden zijn hoofd binnen en nestelden zich in zijn geheugen. De brandlucht bracht een woeste vernielzucht in hem teweeg. De delen van zijn leven die hij aan de vuurzee prijsgaf (in de verte klonken sirenes, ze kwamen dichterbij, balden zich samen tot een kakofonie) zouden morgen op hem neerdalen in de vorm van woorden. Maar omdat het niet zijn woorden zouden zijn, noch ooit konden worden, richtte zijn woede zich tegen degene die hem zijn beelden had afgenomen. Ramaer besefte dat hij hoog spel had gespeeld door via zijn tekeningen de wereld naar zijn hand te willen zetten. De ongevraagde blikken van de journaliste hadden de betekenis van zijn tekeningen veranderd en die van haar eraan gehecht. Zo zou hij zichzelf tegenkomen in de krant: een fletse afspiegeling van zijn gepassioneerde levenslust. En van zijn wanhoop, | |
[pagina 241]
| |
maar die lag in het verlengde van diezelfde lust. Zijn bestaan definitief beledigd en belachelijk gemaakt in de ochtenkrant. In de buurt van de dorpskern aangekomen besefte hij dat hij rende.
Elkaar ontlopen konden zij onmogelijk. En hij was naar haar op zoek. De omgeving van de kerk was verlaten. De meeste inwoners waren op weg naar Ramaers huis. Toen Hanna na het verlaten van het hotel de schilder plotseling op zich af zag komen, begreep zij onmiddellijk wat hij van plan was. Zo snel mogelijk liep zij in de richting van de kerk. Daar aangekomen keek zij om en zag dat Ramaer haar op korte afstand volgde. Hij gebaarde naar haar. De kerkdeur stond open. In de hoop dat de pastoor of de koster in het gebouw aanwezig was, vluchtte zij daar binnen. Maar niemand was daar aan het werk, zodat zij zich in de val wist. Ieder ogenblik kon de schilder de kerk binnenkomen. Angst sneed de adem af in haar drooggeslagen keel. Niet ver van het koor stond een ouderwetse biechtstoel, met een bruin kleed voor de plaats waar de pastoor zijn parochianen aanhoorde. In een impuls deed zij het gordijntje open en stapte naar binnen. In de biechtstoel waande Hanna zich geen ogenblik veilig. Maar zij kon geen andere plek bedenken om zich te verbergen. Even wist zij zich alleen in de kerk. Daarna hoorde zij voetstappen, die eerst snel gingen en daarna langzaam dichterbij kwamen. En zij wist dat hij haar zou vinden, dat hij met een snelle beweging het gordijn zou wegtrekken en zijn handen om haar keel leggen. Zij bad om bevrijding, zonder aan een instantie te denken die dit gebed kon verhoren. Haar geest vormden alleen de woorden ‘O mijn god,’ in snelle opeenvolging, terwijl de angst haar slapen naar buiten leek te drukken, opblies als een ballon.
Ramaer zag niets meer. Tot overmaat van ellende begon Agnes in zijn geheugen tegen hem te schreeuwen; zij schold hem uit voor onbenul en haar stem klonk bits. ‘Wat doe jij hier?’ schreeuwde Agnes. Hij verdroeg het geluid niet, de motor van de scooter die meer loeide dan pruttelde; de stank van het half | |
[pagina 242]
| |
verbrande bezinemengsel. ‘Zet af dat kreng!’ riep hij. En zij herhaalde: ‘Wat doe jíj hier,’ alsof het hem niet vrijstond te lopen waar hij wilde, langs de weg te gaan die hij had uitgekozen, in het donker. Vanuit deze donkterte kon hij het dorp zien, de laatste huizen, een paar lichten. Hij verschool zich; niemand kon hem hier vinden. En nu stond zij daar, de geliefde die dit alles draaglijk had gemaakt toen zij voor hem poseerde en haar jonge lichaam naar het licht hield. Ramaer sloot zijn ogen, terwijl hij Agnes nakeek. Zij ging de kerk in, en hij moest haar volgen. Hij moest zijn handen om haar hals leggen en het opgewonden kloppen voelen van haar keel. Haar ogen die groot waren, en groeiden, zo groot als het oog van de wereld dat hij zelf was. Hij moest de kerk in, maar zijn benen weigerden dienst; zijn lichaam begon te schokken. Hij haalde diep adem, hield zich vast aan de deur, duwde die naar binnen en stond in de halfduistere ruimte. Niets bewoog. Zij was daarbinnen. Daarna keerden zijn krachten terug; zijn ingehouden woede brak naar buiten. Hij begon langs de stoelen te rennen, keek achter het altaar, vond daar niemand, rende terug naar de uitgang, zag in het voorbijgaan een deur, rende daarachter een trap op en kwam uit bij het orgel. Aan weerszijden van de plaats van de organist bevond zich een lage balustrade. Daar stelde hij zich op en keek omlaag. Niets kon hem ontgaan. Als zij tevoorschijn kwam zou hij haar onverhoeds bespringen.
Het duurde niet meer dan enkele minuten. Hanna's angst was nu zo groot geworden dat zij niet langer kon wachten. Zij moest het gordijntje opzijrukken en rennen. Het enige dat zij kon doen. Hanna haalde diep adem, ging langzaam staan, met trillende knieën, bracht haar hand naar het gordijn, greep het vast en rukte het opzij. Op hetzelfde moment klonk een schreeuw, gevolgd door een doffe klap, alsof iemand vanaf de plaats van het orgel een zak kalk naar beneden had gegooid. Deze verwoording vond zij veel later. |
|