Bloedmadonna
(1998)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
kunnen verzinnen. Zelfs wilden ze weten welk parfum Agnes gebruikte en ze noteerden de zaak waar zij haar kleren kocht. Hij had maar wat gezegd, een naam die hem te binnen schoot. Hij zat voor het raam, de krant ongeopend voor hem. In de verte zag hij Wadman. Zou er een einde komen aan deze nachtmerrie, of mocht hij dat woord niet gebruiken en moest hij iets bedenken dat nog afgrondelijker was? Zoals vaker, meestal 's nachts, keek hij naar buiten of zij al naar huis kwam. Maar zij kwam niet thuis. Dat wist hij toch, dat zij niet thuiskwam.
Zonder haar is het nog stiller in het huis. Dan weer zitten zij zwijgend aan tafel. Hij probeert het, glimlacht, streelt de arm die zij geschrokken terugtrekt. Zij is niet als de andere meisjes, geen kletskous, zij heeft haar vader niets te melden. Vaak neemt zij het eten rechtstreeks uit de oven mee naar boven. Zij zegt: ‘Ik moet weg,’ met een dwingende stem, geen tegenspraak mogelijk. 's Avonds weet hij niet waar hij naartoe zal gaan, vrienden genoeg. Maar hij wil het huis niet uit; als hij zijn ogen sluit, ziet hij zijn vrouw en dochter. Hij kan ze niet kwijtraken, hij weet geen omweg om hen te ontlopen. Ze hebben hem alleen gelaten, het is een feit dat hij slechts vaststelt, zonder de gebruikelijke bitterheid. Bitterheid leidt tot niets; hij wil haar terugwinnen, haar overtuigen van zijn liefde. Absolute liefde van een vader voor zijn dochter, nergens mee te vergelijken, niet te evenaren door andere mannen. Op de vrijdagavonden hoort hij stemmen in het huis, hij herkent haar vriendinnen. Soms een vriend. Hij wacht op haar, iedere avond. Hij is haar vader. Hij wil met haar in de kamer zitten, een fles wijn openmaken, de dingen van vroeger ophalen, zijn vrouw tot leven brengen, terughalen uit de dood. Dat is wat hij wil: zijn vrouw levend maken, in eindeloze verhalen. Zijn vrouw terughalen in haar, zijn dochter. Zij zijn even blond, hun stemmen lijken op elkaar. Hij zoekt naar zijn dochter, die vermoord is langs de weg. Als een konijn. Die weg heeft hij ook zelf belopen, op een avond. Hij heeft ook zelf naar haar gegild, ‘Ik vermoord je,’ maar uitsluitend in zijn woede, toen zij zonder groeten wegging, hem bruskeerde, zijn lief- | |
[pagina 224]
| |
hebbende hand van zich afsloeg, zijn blik vol liefde misverstond.
‘Ik vermoord je.’ Verpletterd zat hij in de kamer, stelde zich de ruimte voor waar zij danste met haar vrienden; een man klemde haar tegen zich aan. Het was de verkeerde beslissing, de verkeerde man; hij was een jongen met zwart glimmend haar en cowboylaarzen, een blaag die niets voor haar betekende. Hij werd razend. Opnieuw razend. Ook vroeger had hij zich niet altijd goed beheerst. Over de rand ging hij nooit. Daarvoor rekende hij op zijn vrouw. Zij hield hem tegen, voor de afgrond. Hij hield van zijn vrouw; toen zij dood was trok hij steeds meer naar zijn dochter, hun enige kind. ‘Hé, beheers je, jij, beheers je!’ riep zijn vrouw. Soms roept zij het in zijn geheugen, een stem van zover weg, te ver om de werkelijke woorden die zij zegt te horen. Hoeveel keer had hij gedacht dat zij al dood was? Hij naderde de ziekenkamer op zijn tenen, hield zijn adem in. Zijn vingers bij haar lippen, zijn hand op haar gesloten ogen. Slaap je nog? Of slaap je al voorgoed? Te groot was de woede, het onbegrip stak naalden in zijn hersens tot hij gilde. Hij sloot zijn ogen, de ogen van vroeger. Zijn vrouw kwam de garage binnen, in een lange, wijde rok. Zij wuifde naar hem met een brief. ‘We krijgen geld terug van de belasting.’ Zelfs de meest onbenullige dingen waren voorbestemd om te vieren. Stil lag zij daar op het bed; urenlang zat hij naast haar, soms voor korte tijd vergezeld door zijn dochter. Hand in hand achter de kist, toen het voorbij was. Maar het was nooit voorbij. Agnes maakte haar hand van hem los, stopte zich weg in zichzelf, gaf niemand antwoord, sprak nooit meer een woord over haar moeder. Zelf dankte hij aan de groeve. Toen wilde hij wegrennen van het kerkhof, samen met zijn dochter. Zich vestigen in een ver land, tussen de heuvels, met geiten en een waterput. Alle romantische ideeën keerden in hem terug, drukten hem met zijn neus op de verlangens van zijn jeugd, bewezen daarmee het einde der tijden - maar het was alleen zijn eigen tijd die ophield. Zijn tijd verkruimelde en spoelde weg. Zo razend als hij was. | |
[pagina 225]
| |
En zijn dochter ging het huis weer uit. Zij danste, in een grote stilte. In een lange witte stilte zag hij haar bewegen. Hij stak zijn hand op, wuifde naar haar, hield een brief vast. Het was een kaart voor haar verjaardag, een zelf getekende tegoedbon voor een scooter. In die stilte het aanzwellend geluid. Dit was nooit gebeurd, die alles verterende woede bestond niet. En zijn vrouw en dochter waren bij hem. Niemand ging hem ooit verlaten, zoiets zou niemand hem aandoen. Zij hoorden bij elkaar, legden de koffers in de auto en vertrokken. Zij gingen naar de warmte, naar de groene heuvels van Auvergne, alledrie gingen zij eindelijk tot rust komen, hijzelf het meest. Nooit gebeurd. Dit niet. Hij was er niet bij. Zo moet het geweest zijn, iemand die haar hoorde aankomen en zijn handen tegen zijn oren drukte, hopend dat zij voorbijsnelde, sneller ging dan het geluid. En hij had haar naar de kerk zien gaan, die ochtend. Hij had haar willen strelen toen hij haar door de gang zag lopen, gewikkeld in een groene handdoek. Zoals toen zij een baby was, net uit het badje, geurend naar zeep. Hij nam haar aan van zijn vrouw, hield haar omhoog, dacht toen dat de wereld mooi was, nooit meer zou veranderen. Hij Verhallen, voelde zich gelukkig. Zag haar in het hok bij de pastoor, hoorde haar stem, de klachten. Het was nooit gebeurd. Nooit gebeurd, dus niet herinnerd. Al deed hij ook zijn best: zijn geheugen was datzelfde witte veld en er zweefden slechts twee handen in; die handen drukte hij tegen zijn oren, tot ze barstten van de pijn. Hij liep naar de deur. Op het lege veld zocht hij een deur. Hij bad: ‘Wie het ook aangaat, God, de duivels van de hel waarin ze mij gedonderd hebben, laat het weer groen worden, hier groen worden, zonder mensen.’ |
|