Niet bang zijn
Met een paniek verspreidende kracht hadden de beelden Hanna besprongen; meteen daarna ging het niet meer om de beelden zelf maar om de man die ze veroorzaakte. Achter haar hoorde zij Ramaer. Zij had zijn blik gezien.
Met opeengeperste lippen rende zij van de belager weg. Zij maakte zich uit de voeten, waagde de sprong die haar niet alleen de vrijheid zou schenken maar ook het totale vergeten; intussen was het of zij naar zichzelf keek, zo kon het haar ook niet ontgaan dat zijn vingers zich al om haar keel sloten.
Intuïtief vluchtend voor het onheil moest zij naar zichzelf kijken. Directe ervaringen bestonden voor haar niet; alles in haar was een afgeleide van wat anderen direct konden ervaren. Zo keek zij naar zichzelf, naar de dingen die met haar gingen gebeuren wanneer zij Ramaer niet voorbleef. Als naar een katje dat verzopen werd. ‘Zo doen ze dat in de provincie!’ riep haar vader. En hij riep: ‘Hanna, niet bang zijn.’
Zij was een kind en speelde verstoppertje; zij rende naar de buutpaal. Wie aantikte was vrij. En wie getikt was, werd de jager. Iemand schreeuwde. Maar zij kon niet blijven stilstaan. Zij was immers het dorp al uit. Zij moest de velden in, naar de bomen, de weiden, waar niemand haar kon inhalen, niet zoals in het dorp, waar verraderlijke handen achter iedere hoek op haar wachtten, in de stegen, op de klinkers van de hoofdstraat die haar stap weerkaatsten.
Zij schreeuwde in gedachten; een vage herinnering van afkeer en angst. Tranen stroomden over haar wangen, maar zo wilde zij niet zijn, zij was geen kind meer, zelfs nooit een kind geweest; zij was een groot meisje, haar moeder kon zich met haar vertonen. Maar zij wilde niet naakt in de badkamer staan, terwijl haar moeder haar afdroogde met een ruwe, groene handdoek. Haar vader stond in de deuropening en trok aan zijn pijp. Zij was zo mager. ‘Laten we dit visje teruggooien in het water,’ riep haar moeder. Samen zouden ze haar oppakken en jonassen en dan