ernstige ogen had zij naar hem gekeken; zij geloofde in de ceremonie, niet begrijpend dat die deze dag voor haar alleen was. Hij had haar willen optillen en boven zijn hoofd laten ronddraaien. Opdat iedereen zou zien wie hier als enige in aanmerking zou komen voor een prijs.
‘Heer,’ bad hij, tot zichzelf, want er was geen inspiratie in zijn geest, geen contact met de goddelijke almacht. Een alsmaar groeiende leegte, het absolute vervagen. Kon de hemel als het erop aankwam iets anders opleveren dan een eeuwenlange pijnlijke stilte? Ja, die kon je dan ook gewoon de dood noemen. Was de hemel gelijk aan de dood en God een schaduw, aanlokkelijk als idee, een alibi voor het gegeven dat hij wilde leven?
Hij verlangde naar Agnes, nu durfde hij het zichzelf te bekennen. Waarom was hij niet bij haar gebleven, de enige vrouw voor wie hij iedere opdracht vervuld zou hebben. Waarom was hij weggerend, naar het zogenaamd bloedende beeldje, de weg openend voor haar belager. Had hij haar kunnen tegenhouden? Waar had zij hem aan herinnerd, al toen hij haar voor de eerste keer zag? Was dat dan toch iets goddelijks, kwam zij naar Uffel als een afgezante van het paradijs, het hoopvolste dat een mens kon overkomen?
Een bruidje kon zij niet meer dan één dag blijven. Zou hij later voor haar zijn uitgetreden? Zou hij haar brood kunnen verdienen? Hij kon niets. ‘Heer,’ bad hij. ‘Ontferm u.’
Hij voelde de pijn om haar hals, hoorde het schorre schreeuwen, overgaand in doodsgereutel. Niemand die het hoorde, niemand die hem behulpzaam kon zijn. Zijn benen werden slap, hij liet het beeldje los, pakte het weer op, omklemde het, hield het boven zijn hoofd en smeet het woedend tegen de grond.
Daar lag de madonna, in stukken. Maar het bloed dat uit haar stroomde, die rivier, bestond slechts in zijn moegebeukte geest.
Op die plaats zou hij Agnes blijven tegenkomen. Rog huilde.