Langs de muren van het atelier stonden schilderijen, mappen met tekeningen. Met een moe gevoel achter haar ogen ging zij op de oude lederen bank zitten die middenin het atelier stond. Achter haar hoorde zij Ramaer bezig in de nis waarin een aanrecht stond. De sterke koffie die hij haar voorzette, gevoegd bij de warmte in het atelier, maakte haar misselijk. Op de wc bette zij haar gezicht met water. Wat gebeurde er met haar? Het was niets; hoogstens werd het tijd dat zij terugging naar Amsterdam, haar leven oppakte, in het café zat met collega's, lachte om de grappen. Het romantische beeld onderging zij als een opluchting.
‘Voel jij je goed?’ vroeg Ramaer toen zij terugkwam.
Hanna knikte.
‘Fijn dat je er bent.’
Zo persoonlijk hoefde het ook weer niet. Half tien in de ochtend. De achterkant van het atelier keek uit op een verwilderde tuin, waarin grote aarden potten stonden en een uitgeslagen beeldje.
‘Wat betekent dit voor jou?’ vroeg hij opeens. ‘Je reist hiernaartoe, zit in een shabby hotel. En dat allemaal voor een beeldje. Jij gelooft toch ook niet in dat bloeden? Of wel?’
‘Je kunt het zaterdag lezen.’
‘Zaterdag zet het grote ochtendblad dit dorp voor joker. Kom ik voor in je stuk?’
‘Beslist,’ zei ze. ‘Gaat het je daarom?’
Ramaer reageerde niet. Met zijn rechterwijsvinger wreef hij over het blad van het lage tafeltje waaraan hij zat. ‘Ik vind je aardig,’ zei hij. ‘En het kan me niet schelen wat je opschrijft. Ik kijk wel eens met verbazing naar mijn eigen schilderijen. Soms begrijp ik ze niet helemaal. Kun je iets maken dat meer is dan jezelf? En zou je daar de hand van God in moeten zien?’
‘Is het niet een beetje vroeg voor zo'n vraag?’
‘Ik geloof niet in God,’ ging Ramaer verder. ‘En eigenlijk heb ik ook de pest aan het woord inspiratie. Bovendien ontbreekt mij die heel bijzondere dunk van mijzelf.’
Zij wist niet waar hij naartoe wilde en nog minder wat zij moest antwoorden.