‘Kleine Janna moe?’
Gregorius sloot de ogen. Het liefst zou hij de jongen meenemen en hem de rest van de nacht geven wat hij verlangde. Steeds maar door, tot ze kapot waren van uitputting. Alleen de toestand van totale lichamelijke en geestelijke onmacht zou rust verschaffen.
‘Kleine Janna erg moe,’ zei hij.
‘Franske vliegeren?’
‘Franske moet naar Janna luisteren,’ ging Gregorius enigszins moeizaam verder. ‘Janna laat Franske niet aan zijn lot over. Janna gaat aan een oplossing werken. Dat begrijp je niet, een oplossing. Dit kan alleen niet doorgaan. Ja?’
‘Ja,’ beaamde Franske.
‘Ik moet nadenken,’ zei Gregorius. ‘Je moet nu naar huis gaan.’
‘Eten?’
Gregorius keek op zijn horloge. ‘Kun je zelfde weg vinden?’ Zijn hand lag nog steeds op de knie van de jongen. Franske volgde zijn blik. En plotseling, met een ferme greep, nam hij de hand van Gregorius in die van hem.
‘Je moeder wacht,’ zei Gregorius met tegenzin. ‘Je moeder wacht met eten, lief Franske van mij.’
Op de plaats waar hij was uitgestapt bleef Franske Gregorius staan nakijken. Daarna begon hij te lopen. In andere gevallen was hij rechtstreeks naar huis gegaan; Franskes horloge zat in zijn maag. Nu liep hij zijn huis voorbij; eerst wandelde hij door het dorp, langs de garage. Hij zocht de buitenkant van Uffel op en liep via de boomgaarden en de velden om het dorp heen. De paar dorpsgenoten die hem tegenkwamen, zagen Franske in zichzelf mompelen, zonder dat zij hem ook maar één voor hen verstaanbaar woord hoorden uiten. Er waren dingen die hij moest verwerken, op de manier waarop dat bij hem ging en het valt aan te nemen dat ook hij beelden zag terugkeren, waarvoor hij een plaats zocht. Maar hij kon de tijd niet indelen; de dingen die hij zich herinnerde lagen in dezelfde ruimte als zijn verlangens; de mensen die hij tegenkwam kende hij evenzeer gisteren