Aanhankelijkheid
Weglopend van het huis van de Coumansen voelde Gregorius een bijna radeloze vermoeidheid in zich opkomen. Het was een vermoeidheid die zijn leven omspande.
Aan het eind van de straat kwam hij Franske tegen. De jongen begon stralend te lachen en stak beide armen omhoog.
‘Agnes?’ vroeg Franske toen zij tegenover elkaar stonden.
Gregorius nam de grote handen van de jongen in de zijne en drukte zijn vingers in het zachte vlees. Franske keek hem verwachtingsvol aan, het hoofd een beetje schuin.
Langzaam schudde Gregorius zijn hoofd. Hij wilde met Franske praten, iets persoonlijks tegen hem zeggen, woorden die de jongen zou kunnen begrijpen als een bewijs van aanhankelijkheid.
En hij, Gregorius, zou zelfs voor hem willen knielen, zijn handen om het dikke onderlichaam slaan en zijn hoofd tegen hem aandrukken.
Als hij de pijn maar niet hoefde te voelen en als hij zijn hersens kon stilzetten, zodat de malende gedachten zuurstofloos verpulverden en zijn geheugen woest en leeg werd als een aarde die genoeg had van de schepping.
Schreeuwen, dat was wat hij wilde, tot zijn longen leeg waren, een vacuüm dat hem bijna liet stikken, waarna ze zich met één hem uiteenscheurende klap weer vulden.
Hij wilde met de jongen door de bergen wandelen, hem met zachte dwang van een rotspunt duwen en hem naspringen; zij zouden wegzweven, hoog boven de zeldzame bloemen die zij eerst zo fanatiek gezocht hadden.
‘Franske,’ zei hij. ‘Weet je nog dat we gevliegerd hebben?’ Zo verschrikkelijk moe als hij zich voelde.
Hij nam de jongen bij de hand en bracht hem naar zijn auto. ‘Kom,’ zei Gregorius. ‘Wij gaan een eindje rijden.’