vork lijnen trok in het lichtblauwe tafelkleed.
‘Waarom?’ herhaalde hij. ‘Omdat je overal bij had willen zijn, in principe. Omdat de geschiedenis achteraf een avontuur is dat je je herinnert, maar de spanning van toen is opluchting geworden en alle oorlogen hebben een afloop gekend. Misschien is het de behoefte aan bevrijding. Ik hep daar rond en was verbijsterd. En ik was blij dat we weer weg konden. Maar tegelijk had ik daar in het verleden een observatiepost willen betrekken om iedere dag te kunnen zien hoe het groeide.’
‘Je bent gek,’ had ze gezegd.
‘Ja,’ gaf hij toe. Maar hij zei ook: ‘Wacht maar af. Dat moment komt zeker, Hanna, het moment waarop je ergens moet gaan zitten toekijken met lege handen.’
Zij dacht aan de dagen aan zee. Achteraf waren het er drie geweest. Twee overnachtingen. De eerste nacht werd zij wakker, opende de deuren naar het balkon en keek uit over de tuin van het hotel. Even had zij gedacht dat zij de zee zou zien, de trage vissersschepen, een koetsje met een in het wit geklede koningin, op weg naar haar dagverblijf. Bedienden droegen manden met voedsel onder hun arm. IJs om de flessen champagne te koelen. De vorstin probeerde zich te amuseren. Daarbeneden zat de schilder; hij was op dat moment nog niet geboren, maar de verhalen buitelden al over elkaar heen en persten de tijden ineen, als balen oud papier. De schilder pakte een schetsboek en een stuk houtskool. De zee bestond slechts in zijn hoofd.
Bij haar vader was het niet anders.
Hanna opende het raam van de hotelkamer en bleef lange tijd staan uitkijken over de straat, waarin niemand voorbijkwam, waarin niets gebeurde.