Bloedmadonna
(1998)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Het was voller dan gisteren in het dorp; hier en daar stonden auto's uit verschillende plaatsen in Limburg en Brabant. Vandaag was het donderdag. In het weekend werd de menstruerende madonna een nationaal uitje.
Wachtend op de uitslag van het bloedonderzoek, had Gregorius tijdens Franskes ochtendwandeling de Coumansen bezocht. Mathilde deed boodschappen en Thieu bewaakte het beeldje, gekleed in hemd en grijsgestreepte broek, zijn loshangende bretels ter hoogte van zijn zakken. ‘Wat komt u nu weer doen?’ vroeg Thieu. ‘U wilt toch ook de waarheid weten?’ zei Gregorius. ‘Net als de bisschop.’ Van Thieu mocht de bisschop in zijn eigen reet kruipen. ‘Dus u heeft gisteren niks verkeerds ontdekt?’ vroeg hij pesterig. ‘Ik wacht op de uitslag van het bloedonderzoek.’ ‘Denkt u soms dat het van een kip is?’ Thieu lachte hartelijk om zijn eigen geestigheid. ‘Ach,’ zei Gregorius, ‘stel dat het laboratorium ons straks laat weten dat de madonna het bloed van een man heeft.’ Streng keek hij Thieu aan, maar deze voelde slechts een lachbui opkomen. Toen meteen daarna Mathilde in zijn geheugen opdook en hem bestraffend aankeek, verging hem de lachlust. ‘Dat kan toch niet?’ ‘Als God het wil, kan alles.’ ‘Ja, mieter nou gauw een eind op.’ Gregorius liet de opmerking passeren. Hij dacht aan de madonna van Civitavecchia, bij wie bloed met y-chromosomen uit de ogen was gevloeid. Mannenbloed. De bisschop die zich op een uitspraak had bezonnen, vond uiteindelijk een passende uitleg. Gezien het feit dat Christus uit een maagd geboren was, een geval van voortplanting zonder bevruchting, moest het bloed van moeder en zoon identiek zijn. En omdat de gedachte dat door de aderen van Christus eventueel vrouwenbloed had gestroomd misschien voor feministen een aantrekkelijke gedachte was, maar voor de kerk onbespreekbaar, mocht de madonna net | |
[pagina 133]
| |
zoveel mannenbloed tevoorschijn brengen als zij wilde. Maar die madonna had het verder voor gezien gehouden, zoals tot nu toe al haar soortgenoten. De kerk had een studiecommissie in het leven geroepen, waarschijnlijk met de uitdrukkelijke toevoeging dat deze een uitspraak zo lang mogelijk voor zich moest houden. Inmiddels bepaalde een uitspraak van het Constitutionele Hof dat de mannelijke eigenaars van het beeldje geen bloedonderzoek hoefden te laten verrichten. Overigens twijfelde Gregorius eraan of een dergelijk onderzoek, gezien de zonder twijfel zeer geringe hoeveelheid bloed die de analisten tot hun beschikking hadden, de gewenste gegevens zou opleveren. ‘Voor de kerk,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen Thieu, ‘kan in bepaalde omstandigheden een madonna met mannenbloed niet minder aanvaardbaar zijn dan een voor honderd procent vrouwelijke.’ Thieu was er al niet meer met zijn gedachten bij. Tweeëndertig was hij toen hij voor het eerst in het onschuldige gezicht van Franske had gekeken. En nu was Franske achttien; de onschuld was gebleven maar had monsterlijke proporties aangenomen, bovendien wist zijn zoon niets van voetbal en kleiduiven en vrat als het even kon met zijn handen. Het maakte hem somber als hij eraan dacht dat zo'n mislukking een stamhouder werd genoemd. Het was nog een geluk dat Mathilde hem na haar zoon geen nieuwe verrassingen had kunnen baren. Vaak genoeg had zij erom geschreeuwd, hem diep in de nacht, als hij na een avond bij Smoock thuiskwam, op zich getrokken. Zou dat het zijn wat ze met Rog besprak, als zij bij de gluiperd zat te kwezelen in het biechthok? Wie weet wat zij voor hem verborgen hield? Dat hij, Thieu, een geestelijk minvermogende zou verwekken had er toch al nooit bij hem in gewild. Hoe had hij anders furore kunnen maken als stopperspil bij Chèvremont? Vroeger nam hij Franske nog wel eens mee naar de kroeg. Toen voetbalde hij allang niet meer. Ja, het was allemaal een tijd geleden. Thieu beet op zijn onderlip en voelde een opluchting door zijn lichaam trekken die aangaf dat de inzinking voorbij was. | |
[pagina 134]
| |
Het werd tijd dat hij iets ging ondernemen; als hij dat beeld meenam naar Smoock en een samenwerkingsverband aanging met de kastelein, dan konden de gelovigen het nuttige met het aangename verenigen en werd hij slapend rijk. Na een paar jaar kon hij van zijn geld gaan leven met een zwarte meid, die voor hem kookte. En dan kon zijn vrouw nog zolang met haar kont omhoog voor dat beeld gaan liggen, maar naar hem kon ze fluiten. ‘Voor alle zekerheid,’ bracht hij Gregorius onder ogen, ‘dat beeldje gaat hier niet vandaan.’ ‘Ik raad u toch aan het in bewaring te geven bij de pastoor,’ zei Gregorius. ‘Het aantal mensen dat de bloedende madonna zelf wil zien zal explosief toenemen, zeker nu de dood van het meisje daar nog eens bijkomt. Ik wil u niet van uw bezit ontdoen, maar ik neem aan dat u oploopjes voor uw huis wilt vermijden.’ Thieu zag zich nog niet zo gauw een deal maken met de pastoor, hoewel die er zijn wijnkelder mee zou kunnen spekken. Dat de pastoor niet minder zoop dan de rest, was bekend, hoewel hij te schijnheilig was om de plaatselijke drankhandelaar er iets aan te laten verdienen. Een eenvoudige kraam voor de deur van de kerk zou genoeg zijn. Verkoop van heilige artikelen; flesjes water waarin hij de onderkant van de madonna had gedompeld. Foto's van het beeld, de bloedvlekken overgepenseeld met kippenbloed. Ideeën genoeg. Misschien kon hij Franske bijbrengen hoe hij de foto's een kwastje moest geven. Een ander idee was de constructie van beeldjes met een reservoir; konden de mensen de madonna hun eigen bloed laten huilen. Hij was vijftig, jong genoeg om nog één keer aan te leggen voor het scoren van het beslissende punt. Op dat moment zag Thieu twee hem onbekende gezichten door het raam naar binnen kijken.
Voordat Gregorius het huis van de Coumansen verliet om met Franske te gaan vliegeren, hield de jongen toezicht op zijn arbeid. Algauw hield hij het voor gezien en verliet de kamer. Nauwkeurig onderzocht Gregorius het beeldje met de loep. | |
[pagina 135]
| |
Maar vergeleken met de vorige dag leverde het onderzoek niets nieuws op. Nergens een gaatje. Op twee plaatsen had het beeldje bloed gezweet; het kon best zijn dat de druppels uit één bron kwamen. Voorzichtig had hij de vorige dag wat van het bloed afgekrabd. Daaronder leek het beeldje gaaf, een ononderbroken porseleinen coating waarvan hij de dikte slechts op grond van ervaring kon schatten. De beeldjes die hij als werktuigen van oplichters ontmaskerd had, bevatten altijd, soms kunstig weggestopte, apparatuur die het bloeden op gang moest brengen. Dit afgezien van de beeldjes waar de hars naar buiten kwam, tot verdriet van de goedwillende gelovigen. Bij de madonna van Uffel stond Gregorius voor het grootste raadsel uit zijn carrière. Enerzijds voelde hij zich erdoor uitgedaagd. Aan de andere kant bezwaarde de madonna hem met een ongekende vermoeidheid, alsof het einde van zijn loopbaan in zicht was. Niet de naderende ouderdom beklemde hem, maar iets dat hij niet kon bevatten, en hij wist dat het niet alleen te maken had met de ijzige madonna, die hem aanstaarde met haar serene blik, waarachter hij een sardonische glimlach meende te bespeuren. Om twaalf uur belde hij het laboratorium. Het onderzochte bloedmonster bevatte slechts x-chromosomen en moest dus worden toegeschreven aan een vrouw. Hoe zou monseigneur Giralamo Grillo, bisschop van Civitavecchia het bericht interpreteren, als iemand het hem zou vertellen? Ongetwijfeld zou hij het niet moeilijk vinden het feit te verklaren dat het ene beeldje mannenbloed uit haar ogen weende en het volgende vrouwenbloed uit haar buik. En Gregorius bedacht dat hij zo'n verklaring ook zelf zou kunnen vinden. Vroeger had hij zich geërgerd aan de fratsen van de kerk. Maar hoe krankzinniger de uitspraken van de prelaten, hoe groter de overlevingsmogelijkheden voor het instituut zelf. Met veel moeite was hij dat gaan begrijpen. Intussen deed hij zijn werk, zonder illusies, slechts geschraagd door de zekerheid dat hij het elders in de maatschappij niet zou redden. Heimelijk was hij altijd jaloers geweest op priesters die uittraden, trouwden, de bisschop een geboortekaartje stuurden | |
[pagina 136]
| |
van hun kinderen en daarbij toch in de kerk bleven geloven. Maar hij veilde geen vrouw, hij haatte kinderen en geloven deed hij ook niet meer. Zijn enige kans lag in het gegeven dat de kerk alles tolereerde en bedekte met de mantel der verachting. Gregorius bekeek het beeldje nog een keer zorgvuldig. Niets aan te zien. Wilde hij meer vleten, dan zou hij het moeten meenemen en aan een veel zorgvuldiger onderzoek onderwerpen. Daarvoor had hij hier doodgewoon de middelen niet. Wel was er zijn ervaring. Die zei hem dat ze niet snel veel verder zouden komen dan wat hij nu had vastgesteld. Daarna moesten theologen maar bepalen wat er ging gebeuren. Voorzichtig zette hij de madonna terug op de plaats waar zij gestaan had. Toen hij op het punt stond het huis te verlaten, kwam Franske de kamer binnen. De in groen en rood uitgevoerde vlieger die hij droeg was meer dan een meter hoog. Op zijn gezicht verscheen een soort glimlach, die Gregorius nog niet eerder gezien had. Maar de beheersing van zijn wil leek erdoor te smelten, evenals zijn hart. ‘Franske vliegeren,’ zei de jongen op vragende toon. Gregorius wist niets anders te doen dan knikken.
Zo verliet Gregorius met Franske het huis, evenwel niet voordat hij in bedekte termen aan Mathilde en haar vriendin had toegegeven dat hij voor een raadsel stond. De dames hadden het ook zonder wetenschap altijd wel gevreten. Hoeveel beiden de lagere school met bevredigende resultaten hadden doorlopen, hadden de ouders het niet noodzakelijk geacht de ogen van hun dochters verder door boeken te laten bederven. Het had hen nooit gespeten. Met onverholen afkeer bekeken zij de geleerde, op pad gestuurd om hun de madonna te ontnemen. Uiteindelijk wist ook hij niets meer dan zij. ‘U hoeft niet met hem te gaan vliegeren,’ zei Mathilde. ‘Hij wil het, geloof ik, graag.’ ‘Hij wil zo veel zo graag,’ zei Franskes moeder. Lidie boog zich naar haar toe en fluisterde: ‘Ze hebben hem zijn vriendinnetje ontnomen.’ ‘Nou ga dan maar,’ gaf zijn moeder toe, en opnieuw ervoer zij | |
[pagina 137]
| |
haar bijna lijflijke afkeer van het vermoorde meisje, gevolgd door schaamte over dit gevoel.
Toen Franske later op de middag vrolijk hummend thuiskwam, ten teken dat hij het naar de zin had, en aan tafel zelfs welwillend met vork en mes experimenteerde, verdween zijn moeders afkeer van Gregorius, maar haar achterdocht bleef. In ieder geval stond haar huis nu in een geur van heiligheid, die ook nog eens afstraalde op haar onnozele kind en zelfs op degene die hem beleefd thuis had gebracht en die hem had geprezen om zijn vaardigheid in het vliegeren. ‘We hebben een telegram naar de hemel gestuurd en de Moeder Gods bedankt voor haar verschijning in uw huis,’ zei Gregorius. ‘Dus u gelooft ook in de waarachtigheid van onze madonna?’ Gregorius spreidde zijn armen. ‘Waar de wetenschap tekortschiet, vindt het geloof een vruchtbare voedingsbodem,’ zei hij glimlachend. ‘Nou ziet u wel, u zegt het zelf,’ riep Mathilde verbaasd en zielsgelukkig uit. Gregorius keek naar de jongen en verlangde terug naar het simpele spel met de vlieger dat zij gespeeld hadden. Zij waren het dorp uitgelopen, naar een weiland achter enkele boomgaarden. Het gras geurde naar bosaardbeien, of verbeeldde hij zich dat slechts, was het zijn wens die geur in te snuiven, zoals vroeger, wanneer hij en zijn vriendjes op plaatsen die alleen zij kenden wilde frambozen en bosaardbeien vonden, van die laatste nooit voldoende. Genietend staken zij alles in hun mond wat eetbaar was; zij speelden verstoppertje; zich zo klein mogelijk makend verschool Gregorius zich achter en soms in de bosjes, met een draaierig gevoel in zijn onderbuik, waarvoor hij later wel een naam wist, maar toen werd hij al geacht de natuur te ontkennen. Struikelend over graspollen rende Gregorius achter de vlieger aan. Hij pakte hem op, controleerde hem op beschadigingen en gooide hem omhoog, op een afstand van zo'n tien meter van Franske. Een paar keer duikelde de vlieger omlaag, maar daarna | |
[pagina 138]
| |
verhief hij zich eerst wankelend, dan vol trots in de lucht. Met een behendigheid die hij niet vermoed had, liet de jongen het touw vieren, waarbij de vlieger daalde, maar even later duwde de wind hem weer omhoog. ‘Vliegeren,’ riep Franske. ‘Agnes vliegeren.’ Toen het touw aan het einde was gekomen, verankerde Gregorius de vlieger aan de aarde, door de haspel te begraven. Franske klapte in zijn handen van plezier. Gregorius haalde zijn agenda uit de binnenzak van zijn colbert en scheurde er een notitieblaadje uit, maar het was te dun om er een telegram van te maken. Hij voelde in zijn andere binnenzak. Toevallig zaten daar enkele papieren in die hij had willen bewaren. Hij trok er een blad uit, vouwde het in vieren en scheurde nog twee keer. ‘Zo,’ riep hij. ‘Nu gaan we een telegram sturen naar Agnes. Wat zullen we er inzetten?’ Hij pakte een ballpoint en deed of hij schreef ‘Groet van Franske aan de H. Maagd,’ schreef Gregorius. De jongen keek hem aan zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. Nu deed hij dit toch al niet vaak. ‘Weet jij wie haar meegenomen heeft?’ ging Gregorius verder. ‘Dat weet jij vast wel.’ ‘Agnes vliegeren,’ zei Franske en opnieuw trok er een glimlach over zijn gezicht. ‘Zijn jullie gaan vliegeren? Of ging zij met iemand anders vliegeren? Weet jij met wie?’ ‘Kleine Franseman niet moe,’ zei Franske. Gregorius voorvoelde dat zijn stem bij de volgende vraag zou kunnen haperen. Maar hij moest hem stellen. Hij was die vraag verplicht aan het onderzoek, aan de wetenschap in het algemeen, aan het vergaren van kennis die een einde zou maken aan bijgeloof en misschien, op den duur, aan het verdriet. ‘Waarom is kleine Franseman niet moe?’ vroeg hij schor. ‘Pastoor boos.’ ‘Waarom is de pastoor boos?’ Deze moest hij niet voortzetten, de heilloze weg. Wat wilde hij weten? Zoals zo vaak luidde het antwoord: Wat de meeste moeilijkheden gaf. | |
[pagina 139]
| |
‘En Agnes,’ ging hij verder. ‘Is Agnes ook boos?’ ‘Pastoor boos,’ zei Franske. Gregorius haalde een paar keer diep adem. Dat maakte het iets gemakkelijker. Hij hernam zich. ‘Waaróm is de pastoor boos?’ herhaalde hij. ‘Pastoor boos.’ Gregorius wachtte even, keek toen in de lucht, zag de vlieger niet meer, vreesde het tumult dat de jongen zou maken als zijn speeltuig ter aarde was gestort. Opeens zag hij de vlieger weer. Hij danste in de wind. Het derde telegram was halverwege blijven steken. Franske had zijn bhk gevolgd en stootte een kreet uit, wees omhoog naar het telegram op weg naar Agnes. Zijn gezicht drukte een grenzeloze tevredenheid uit; dit was de gelukzaligheid waarvan Gregorius zich ooit had voorgehouden dat hem die eens zou geworden. Met een zekerheid waarover hij zich op dat moment zelfs niet verbaasde, legde hij zijn hand op de arm van de jongen. ‘Franske,’ zei hij. ‘Was Agnes boos op kleine Franseman?’ Hij slikte. ‘Waar is Franseman nu?’ Toen God tijdens een zwak moment medelijden met de mens had gekregen, had hij hem de ironie gegeven om de verschrikkingen op afstand te kunnen houden. Maar op dit moment kon ironie hem niet helpen. Met een vanzelfsprekend gebaar trok Franske de rits van zijn spijkerbroek los. |
|