Zombie
Hanna had naar Verhallen willen gaan maar wist niet of dat gepast was; zij kon daar niet aanbellen en vragen of hij haar vertelde over Agnes. Er zou een kordon om hem zijn opgetrokken, politiemensen die het huis in en uitliepen. Hij werd omgeven door familie, zorgzame vrouwen. Hij was weduwnaar; onhoorbaar bewogen buurvrouwen zich door het huis, openden de deur naar Agnes' kamer, durfden niet naar binnen, niets aanraken. Hij ging als een zombie door het huis, was er zich niet van bewust dat het zijn eigen huis was, zag de kamers, de donkere gang, keek of er iets op het aanrecht stond, maar zonder interesse.
Toch was Hanna gegaan. En het leek haar, nadat ze een tijdje onopvallend had staan kijken, dat er niemand bij Verhallen was; de gesloten gordijnen suggereerden dat hij zich voor de buitenwereld had afgesloten. Maar op haar bellen kwam hij naar de deur, stond in de deuropening en vroeg: ‘Bent u soms van de krant?’
Zij vroeg of ze met hem mocht praten. Hij mompelde iets onverstaanbaars, maakte aanstalten de deur te sluiten.
‘Ik woonde ook alleen met mijn vader,’ zei ze in een opwelling. ‘Ik verloor mijn moeder toen ik achttien was.’
Verhallen keek haar aan, zonder dat iets aan zijn lichaam bewoog. ‘Wij willen niet in de krant,’ zei hij zacht. ‘Wij zoeken niet naar moeilijkheden. Wij hebben u niets te zeggen. Wij hebben hier geleefd zoals de mensen leven. En wij hebben niemand kwaad gedaan. Wij hebben voor elkaar gezorgd, zoals het hoort. Wij staan bij niemand in het krijt; de mensen moeten ons niet lastigvallen. Laat u mij toch alstublieft met rust, mevrouw. Ik wil niet weten hoe het u verging. Neemt u mij niet kwalijk.’