Bloedmadonna
(1998)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
hij een lichtvoetig gevoel niet onderdrukken. Het kwam hem zelfs voor dat niets hem overkomen kon, alsof een engel over hem waakte. Die gedachte gaf hem vrijheid, vooral omdat hij niet in onzin over engelen geloofde. Sinds een aantal jaren werkte hij aan een alomvattende publicatie over de verhouding tussen ervaringswereld en de ervarende mens. Bij de madonna van Uffel zorgde zijn eigen ervaring ervoor dat hij de verschijnselen met grote omzichtigheid tegemoet trad. Vaak genoeg hadden mensen hem gesmeekt hun waarnemingen te geloven, zonder dat hij ze zelf had kunnen constateren. Soms had hun verlangen te ontsnappen aan de werkelijkheid ertoe geleid dat zij zelf optraden als bloeddonor, hetgeen merkwaardigerwijs hun geloof in een wonder alleen maar versterkte. De mens geloofde wat hij wilde, zag wat hij zich wenste en stelde zichzelf in de plaats van God door zijn eigen bedriegerijen als waar aan te nemen en te verspreiden. De wereld was maakbaar, en in die maakbare wereld was het geloof nog maakbaarder dan het overige. Zo bestond God voor wie zich dat wenste en had hij nooit bestaan of was hij dood en begraven voor degene die zijn waarneming van de wereld uitsluitend grondvestte op wat hij zelf waarnam. Als God bestond, was de hypothese van Gregorius, dan zou hij de mens daarvan een teken moeten geven dat deze niet naar eigen inzicht kon manipuleren. Iets definitiefs. Hij had wel eens bij een dode gestaan, denkend: God, maak hem levend. Maar als hij dat deed, kon je niet meer vaststellen of de dode echt dood was geweest voordat hij weer begon te ademen. Tenzij daarvan een onweerlegbaar en ook later niet omvergekegeld bewijs was geleverd. Maar je kon iemand bij wie de dood geconstateerd was moeilijk in de formaline leggen en ernaast gaan zitten wachten tot God dat ene wonder verrichtte. Mocht God daar toch toe besluiten, dan overkwam het wonder altijd de buurman die net gestorven was, bij wie de arts na een vluchtige inspectie de ogen had gesloten. Wie kon daarna zeggen of de arts de waarheid had geconstateerd? De tot leven gewekte zelf in ieder geval niet. Witte wolken dreven langs de zon, trokken een schaduw | |
[pagina 121]
| |
door de straat en losten op, waarna hij voor het eerst de aangename warmte voelde. Gregorius voelde zijn bloed in beweging komen. Ook zijn gedachten begonnen weer te stromen en brachten hem het aangename gevoel dat hij het boek zou voltooien en de wetenschappelijke wereld verbazen. Hij was zich van zijn scherpe intelligentie bewust en omdat een volgende inspectie van het beeldje nog wel even kon wachten, liep hij het dorp uit, naar de weilanden met de boomgaarden. Hoeveel appeltjes had hij als jongen gejat? De boomgaard deed hem aan Hans denken. In het licht van zijn recente gedachten vroeg hij zich af of hij die ervaring echt gekend had. God, dacht Gregorius, geef eindelijk een teken van mijn wellust. |
|