In gebed
Rog knielde neer bij het lichaam en bad. Later kon hij zich de woorden niet herinneren. Het was een wanhopig gebed, en zeker verward. Hij prevelde bekende woorden, van gemis en de onbegrijpelijke hevigheid waarmee dit hem overkwam. Van Agnes had hij gehouden, dat durfde hij zelfs hardop te zeggen, maar deed het tegen niemand in het bijzonder, zodat hij het maanden later opschreef, daarmee een tekst beginnend die zou uitgroeien tot zijn eigen klacht over de wereld, het Opperwezen waarvan hij zich geen voorstelling kon maken, de Moeder der Smarten, wier beeltenis voorgoed op zijn bureau zou blijven staan.
Tijdens het gebed in de vochtige berm zag hij haar lopen als kind, in een prachtig wit jurkje, zij was de mooiste, de enige die aanspraak mocht maken op de titel ‘bruidje’, temidden van de anderen, met hun inteeltkoppen. Dat woord besprong hem als een duiveltje, terwijl hij zijn ogen opende en die zwarte schim ontwaarde, haar lichaam zonder ziel, die misschien nog vlak boven hen zweefde, als een onzichtbare groet aan allen die haar bemind hadden.
‘Neem haar tot U,’ bad hij later, toen hij zijn gedachten enigszins geordend had. ‘Neem haar, leg bloemenkransen om haar hoofd, kleed haar in hetzelfde jurkje als toen zij nog een kind was, laat haar glimlach over de hemelingen komen, maak hen gelukkig. En vergeet ons niet die achterblijven in de verwarring van het onbegrepene. Denk aan ons, die haar lichaam wegdragen van deze plaats, het reinigen en voor de laatste keer bedekken met een kleed; alles zullen wij ondernemen om de geur van de dood van haar weg te houden, een ongelijke strijd, en toch de