zei haar vader toen hij terugkwam van een wandeling, waarvoor hij haar altijd uitnodigde als zij thuis was.
‘Een paar oude proefwerken,’ had zij geantwoord.
‘Later heb je er spijt van. Ik wou dat ik nog een paar van mijn oude proefvertalingen voor je uit de kast kon halen.’
‘Om te laten zien hoe goed je was.’
‘Of hoe slecht,’ zei hij glimlachend.
‘Jouw proefvertalingen interesseren mij geen barst.’
Woedend waren die woorden eruitgekomen. Later speet het haar. Op dat moment wilde zij liever zijn hele papiervoorraad in brand steken.
Zij was niet moedig genoeg om hem te laten weten wat zij had gedaan. Wel suste zij haar geweten door zo rationeel mogelijk vast te stellen dat hij de papieren nooit zou missen. Twee weken later klaagde hij erover dat hij aantekeningen kwijt was.
Nu hij stijf onder de grond lag moest zij verder leven met de gedachte dat zij hem niet hoog genoeg had geacht om de waarheid te vertellen. Dat maakte een nieuwe, nog veel grotere, woede in haar los.
In de hal van het hotel zat Wolffers al een halfuur op haar te wachten. Nadat zij iets gedronken hadden in de bar, kleedden zij zich uit en schikten zich zusterlijk in het veel te smalle bed, dat niet berekend was op een samentreffen. Zij wisselden gegevens uit over de afgelopen dag en verzekerden elkaar dat het gezellig was, zo.
Een van de onderwerpen was: Wat vind je ervan dat ik hier naartoe ben gereden, voor jou? En een ander: Heb je naar mij verlangd, vandaag, tussen die rare mensen met hun beeldje?
Wolffers maakte het haar niet moeilijk op haar vragen in te gaan, maar zoals gewoonlijk koos Hanna voor de grootste omweg; tegelijk was zij doodsbang dat zij haar vriendin zou kwetsen.
Wolffers sloeg haar arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. Hanna begon te giechelen. Een rare gedachte viel haar in: Als die schilder hen eens in dit smalle bedje kon zien liggen.