geest. Eens had hij gewandeld, door boomgaarden, eindeloze boomgaarden. Hij wist het weer, het was tijdens een congres in een uitgestrekt klooster, of net na afloop ervan. Het was heerlijk dat hij uit het sombere gebouw kon weglopen, onder het mom van contemplatie. Een jonge monnik liep met hem mee, zij waren al die dagen onafscheidelijk, spraken over poëzie en over de bereiding van de smakelijke streekjam. Het water liep hem in de mond; hij dacht aan zijn grootmoeder, aan de pannenkoeken die zij bakte. Op een stil plekje gingen zij zitten. Nooit eerder had Gregorius iemand uit liefde gekust; de jongen had een stevige tong, waarschijnlijk minder week dan die van een vrouw.
‘Laten we samen naar Afrika gaan,’ zei de jongen. ‘Dan doen we dit iedere avond.’
Nooit had hij gedacht dat hij nog eens een andere man zou betasten. De monnikspij had hij omhooggeschoven, tot ver over de knieën van zijn jonge metgezel. Gregorius hoorde zijn bloed suizen. Met niemand had hij eerder een zo grote intimiteit aangedurfd; ook later had hij geen mens meer ontmoet zo zinsbegoochelend als deze jonge monnik; hij heette Hans.
‘Hanse franse kevertje,’ zong het pesterig in hem, op de wijze van het Gregoriaans.
Rog was in de weer met de kurkentrekker. Gregorius streek met een hand door zijn weinige haar. Hij zweette op zijn hoofd. ‘Is die achterlijke jongen wel gelovig?’
‘Gelovig,’ herhaalde de pastoor. ‘Wat heet bij zo'n schepsel gelovig?’
Die middag in het verleden had Gregorius menen te begrijpen wat geloof inhield; later stelde hij vast dat hij een overspannen betekenis hechtte aan het meest natuurlijke dat een mens kon overkomen. Aan de avondmaaltijd had hij, temidden van de broeders en de opklinkende gebeden, de zwaarte van zijn verlangen gevoeld. Schuin tegenover hem zat Hans, druk in gesprek met een onsmakelijke broeder met een zwarte baard, die licht bloosde tijdens het gesprek dat Gregorius vanaf die afstand niet kon volgen.
Zo leerde hij op een en dezelfde dag zowel de liefde als de jaloezie kennen.