Poolshoogte
‘Vind je het goed als ik je gezelschap houd?’ vroeg de man die tegenover haar ging zitten in café Smoock. Zij had een paar uur op de hotelkamer gewerkt; het was niet snel gegaan, zij had weinig te vertellen. ‘Ik had al van je komst gehoord.’
‘Vertellen ze elkaar hier alles?’
Lachend schudde hij zijn hoofd. Hij stak zijn hand uit. ‘Menno Ramaer, ik ben kunstschilder.’
Ramaer, plaatselijk kunstschilder; Hanna kon het lachen moeilijk inhouden. Zij schatte de man tegenover haar. Misschien zou hij haar iets vertellen dat zij kon citeren in het stuk voor zaterdag. Het minste dat zij kon doen was een paar dorpelingen sprekend invoeren.
‘Wat denkt u over de huilende madonna?’
‘Ik heet Menno,’ zei de kunstenaar.
‘Ben je al bij het beeldje geweest?’ Zij aarzelde. ‘Menno,’ voegde zij eraantoe. Hij kon haar vader zijn; klein gebrek geen bezwaar. Ramaer was een middelgrote, zwaargebouwde man, ongeveer zo lang als haar vader, maar die was tengerder; wel had hij een buikje gekregen bij het ouder worden.
Terwijl haar vader zo ongevraagd en enigszins melancholiek in haar opstond, staarde zij Ramaer aan, onwillekeurig, zonder werkelijk te kijken. Zij zag hem door haar vader heen; hij droeg een geblokt, enigszins verschoten overhemd, waarvan drie knopen openstonden, zodat zij uitzicht had op zijn borsthaar.
‘Ik zal je vertellen wat ik van de vertoning vind,’ zei de kunstschilder. ‘Het grappigste is dat ze er zo snel mee leren leven. Het ene moment maken ze ruzie met elkaar, en een minuut daarna liggen ze naast elkaar op hun knieën voor die zinsbegoocheling.’
‘Ruzie?’ vroeg ze.
‘Bij wijze van spreken. Aan de andere kant: het is wel toevallig dat het beeld begint te bloeden in het huis van Thieu.’
‘Ik wil het graag horen,’ zei Hanna. ‘Als je wilt, houd ik je naam buiten mijn stuk.’