‘Franske naar Agnes,’ zei Franske.
‘Weet je dan waar Agnes is?’
De jongen knikte.
Zij wist dat het niet sympathiek was, en zeker strookte het niet met de journalistieke moraal die zij moest ophouden, maar de blik die de jongen op haar wierp zette haar ertoe aan verder te gaan, alsof dit onzinnige gesprek bij zou kunnen dragen aan de ontraadseling van het gedrag van de madonna.
‘Waar is Agnes dan?’
‘Pastoor weg.’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg zij. ‘Ik loop een eindje met je mee. Vertel je me over de pastoor, Franske.’
‘Pastoor boos.’
Franske keek haar aan. Zijn gezicht was rood geworden.
‘Vind je de pastoor niet aardig, Franske?’
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Pastoor.’
Hanna bleef staan. Zo kon dit gesprek nog wel even doorgaan. Zij keek in de naar regen tenderende lucht. Die paar tranen waren niet voldoende. Misschien zou er bloed uit de hemel komen, een eeuwenlang opgespaarde menstruatie die neerklaterde als bewijs dat Maria wel degelijk een vrouw was, altijd geweest.
Hoe kon zij het verschijnsel anders duiden?
Opeens besefte zij dat haar gedachten al aan het beeldje begonnen te wennen. Maar het laatste wat zij wilde was een wereld die haar in de maling nam, die haar meesleurde in een krankzinnige reidans.
Als het bloeden binnen een maand niet terugkwam, zou Smeets haar wel eens kunnen opdragen zich in Uffel te vestigen tot het beeldje een dikke buik kreeg.
Langzaam liep zij met Franske door het dorp. In de buurt van de kerk bleef de jongen staan.
Uit een zijstraat was iemand op hen af komen lopen. Zij stond er opeens, midden op straat, de handen op de heupen.
‘Wat moet jij met Franske?’ vroeg Agnes.
Hanna bleef staan. In een oogwenk schatte zij de situatie, de stemming waarin het meisje verkeerde; tegelijk konden enkele