komen nooit bij water,’ zei haar moeder. Haar vader had op blote voeten door hetzelfde gras gelopen, om de constructie van de brug van dichtbij te kunnen bestuderen. De brug liep in een knik, de beide stromen waarin het water zich vertakte konden er moeiteloos onderdoor. ‘We moeten eigenlijk in het voorjaar gaan kijken, als het water van de bergen komt,’ zei haar vader. Haar moeder antwoordde: ‘Maar dan zonder mij.’ Dit was een profetische uitspraak. In het nabijgelegen dorp probeerde Hanna een verwaarloosde kat te lokken. ‘Zo ging dat altijd,’ zei haar vader, jaren later. ‘Je zocht slangetjes, je dacht dat je ze vinden zou onder de stenen; je gaf poezen eten. Hoe oud ben je nu? Je bent nooit veranderd. Maar je vindt het niet meer prettig als ik je op je wangen kus. En ik moet niet per ongeluk in je kontje knijpen, zoals vroeger.’ ‘Hou op!’ riep ze, haar handen tegen haar oren. Zij rende naar de spiegel. Toen ze terugkwam, lachte hij naar haar. Zij begrepen elkaar; ze begrepen elkaar zelfs zo goed dat zij er ruzie over zouden kunnen krijgen wie het meest op wie leek. Met haar vader had zij iets bijzonders; zij kon het niet uitleggen, het had met zijn blik te maken. Niet met zijn opvattingen over de wereld, die vond zij ouderwets, soms zelfs aftands. Ideeën van oude mannen. Het had te maken met de manier waarop hij het onbelangrijke verwoordde; de toneelstukjes die zij opvoerden; met behulp van vier woorden en hun stemmen konden ze een verhaal vertellen. Eindeloos herhaald. ‘Hou nou eens een keer op!’ riep haar moeder, maar ook zij lag wel eens slap van het lachen.
‘We namen je mee,’ zei haar vader. ‘En daarna ging je je eigen weg. Ik dacht: Dit is mijn verloren wereld.’
Zij riep: ‘Niet alweer!’
‘Het klinkt pathetisch,’ gaf hij toe. ‘Ieder gevoel, eenmaal verwoord, klinkt pathetisch.’
Zij stak de blocnote in haar tas en verliet café Smoock.