Haar moeder zei: ‘Hou toch op. Waarom maak je jezelf belachelijk?’
‘Dat zou ik graag voor je doen, mijn knuffeltje,’ zei haar vader. ‘Maar het kleine probleem is dat ik nu eenmaal niet belachelijk ben noch ooit zal zijn. En zij wel. Ik zou minstens een neus als Cyrano de Bergerac moeten hebben om aanspraak te kunnen maken op enige mate van lachwekkendheid.’
‘Waarom bedenk je dan niet een congres, als je ze haat?’
‘Ik haat ze niet,’ antwoordde haar vader. ‘Het zijn kwetsbare en tere zielen en die heb ik nooit gehaat. Dus kan ik die twee oude...’ Hij zocht even naar de meest kwetsende kwalificatie. ‘Nou ja,’ ging hij verder. ‘Laat maar zitten. Overigens nodigen ze zichzelf iedere keer uit.’
Haar moeder schreeuwde: ‘Daar kan ik ook niets aan doen.’
Haar vader zette zijn ellebogen op tafel en steunde zijn kin op zijn handen. ‘Je kan je dat toch niet voorstellen,’ zei hij, met een knipoog naar zijn dochter, voor wie hij deze conversatie voerde in de verwachting dat zij in schaterlachen zou uitbarsten. Dat zou ook zeker gebeuren, als hij maar lang genoeg doorging. ‘Maar stel je dat eens voor: een functionaris in de hemel die zich bezighoudt met de vorming van mensen. Iedere tweeling wordt opgevat als een minuscuul foutje in de organisatie, een per ongeluk dubbel uitgevoerde werkorder. “Hoe gaan we dit nu weer oplossen?” roept het Hoofd Nieuwe Mensen vertwijfeld uit. “Kan iemand daar een mouw aan passen?” En dan bedenken ze iets met een wrat. Ja, van twee mannen kun je nog een links- en van de ander een rechtsdrager maken. Maar een vrouw... Slimme jongens daarboven.’
‘Houd nou eindelijk eens op,’ zei haar moeder.
Tante Alie kwam binnen.
‘Ha,’ riep ze. ‘Ik ruik koffie.’
Haar vader fluisterde in Hanna's oor: ‘Op d'r puist.’
Hanna huilde van het lachen. ‘Het is hier een vrolijke boel,’ zei tante. ‘Heb je vandaag vrij, Hanna?’
‘Het is zondag,’ zei Hanna, en opnieuw begon zij te schateren.
‘Soms zijn ze zo melig,’ zei haar moeder. ‘Zij en haar vader.’