woedend maakte. Zij zou trots moeten zijn op haar moeder, haar aanmoedigen. Maar zo werkte het niet.
Haar moeder bleef toneelspelen tot zij ziek werd.
Minder dan een jaar na de dood van haar moeder raakte haar vader bevriend met een medewerkster van een uitgeverij. De vriendschap kon niet lang duren; hij kon niet wennen aan de genegenheid van een ander dan haar moeder.
De medewerkster bracht Hanna in contact met een schrijfster, die zij een interview kon afnemen voor een werkstuk. De schrijfster was een aardige, oudere vrouw, die een schaal koekjes voor haar neerzette, terwijl zij omstandig inging op de vragen die Hanna stelde. Voor die vragen zou zij zich later schamen; zij had het werk van de schrijfster niet zorgvuldig gelezen, het interesseerde haar niet. Toen zij op het punt stond weg te gaan, ging de schrijfster naar de boekenkast en trok er een boek uit. ‘Kijk,’ zei ze. ‘Dit is het laatste. Neem het maar mee. Ik hoop dat je het mooi vindt. Wacht, ik zet mijn handtekening.’
Naar die handtekening had zij later vaak gestaard. Het boek had zij na de eerste bladzijden verder ongelezen weggezet in de kast.