Orkaan en bacterie
In de trein viel Hanna in slaap, moe van de afgelopen nacht waarin zij lang met Wolffers had gepraat. Haar vader verscheen haar voor de geest. Hij zei: ‘Je moet niet bang zijn.’ De trein reed een wolkenloos gebied binnen, de zon scheen in haar gezicht en zij droomde verder over haar vader. Opnieuw zei hij: ‘Wees niet bang’. Hanna ergerde zich aan de uitspraak. Nooit eerder had hij gezegd dat ze niet bang hoefde te zijn. Hij vond juist het omgekeerde. Wie zwak durfde te zijn, toonde zich sterk. Het was een van de misverstanden waarmee zijn hele generatie zichzelf in de luren had gelegd. Hun kinderen mochten van ze schreeuwen, graag zelfs, dan schreeuwden ze zelf lekker mee. Lieve meegaande man, haar vader. Mannen zoals hij sloten zich op in werkkamers en daar begonnen ze subtiele boeken te schrijven om de wereld te verhelderen. Apetrots was haar vader geweest, toen zij met geschiedenis was begonnen. Dat was precies wat hij altijd gewenst had: een kind dat zijn werk voortzette, de volmaakte kopie.
Wolffers had gevraagd of zij bleef slapen. Het was toch te laat om naar huis te gaan; zij maakte de logeerkamer in orde. Later kwam zij Hanna goedenacht wensen, kuste haar op haar wangen. Hanna vond het prettig om te blijven, en er was iets in Wolffers dat haar vanaf de kennismaking onmiddellijk en onontkoombaar had aangetrokken, een mengeling van aandacht en zekerheid die zij nooit in die mate ontmoet had. Tegelijk wilde zij daar niet te veel over nadenken, alsof het dan stuk kon gaan.