| |
| |
| |
Deel IV
| |
| |
[XXXIV]
Wat ontbrak er aan de brokstukken van haar leven die haar geheugen oprispte? Wat werd achtergehouden, zodat het haar de kans ontnam het in te passen binnen het systeem dat zij probeerde te ontwerpen? Zij geloofde dat een helder zicht op haar drijfveren haar leven zou veranderen. Wat zou er met haar gebeuren wanneer zij van die veronderstelling afstapte en verder leefde met de gedachte dat zij nooit meer in handen zou krijgen dan schijnbaar samenhangende deeltjes?
Zij las de dingen over die zij had opgeschreven en bleef steken bij de zin die haar grootmoeder vanuit haar geheugen tot haar sprak: ‘Hier is het toch zeker net de middeleeuwen’. Was de betekenis die deze zin voor haar had, niet overduidelijk? Lag haar eigen verleden niet even ver van haar af als die vorige eeuwen, waarvan zij op vakanties altijd met zoveel elan de brokstukken wilde bezoeken? Weken van tevoren was zij in de weer met Michelingidsen en platenboeken over de streek die zij met Frits ging bezoeken. Zij liet hem kilometers omrijden om de ruïne van een vijftiende-eeuws kerkje te bezoeken. Zij waadde door natte velden vol onkruid naar de resten van een dorpskerk en riep lachend tegen Frits: ‘Kijk eens, het wijwaterbakje aan de muur zit nog vol!’ Ze keek of er kikkers in zaten. God in de vorm van een kikker op de ruw gevormde rand van het heilig gebruiksvoorwerp. In Quimperlé verplichtte zij Frits onder de crypte van de abt Saint-Urlu door te kruipen, omdat dit de gelovigen helpt tegen rugklachten. Niet dat Frits het ooit aan zijn rug had. Tijdens het kruipen stootte hij zich en vloekte luidkeels, waarna twee vrouwelijke toeristen het hazepad kozen. Die dachten dat de heilige abt zelf te voorschijn kroop uit zijn bewaarplaats. Buiten, in de warme zon, verdween de pijn. ‘Zie je wel,’ zei Nila. ‘De abt helpt meteen tegen rugpijn.’ Frits antwoordde dat hem vervloekingen te wachten stonden omdat hij ongelovig was. ‘Dat is nou typisch iets dat alleen echt religieuze mensen kunnen,’ zei Nila. ‘Ongelovig zijn en tegelijk geloven dat ze gestraft worden voor hun ongeloof. Waarom was je zo stom onder die rare abt door te kruipen?’
‘Omdat jij het wou.’
Nila lachte.
‘Je bent mij trouwens veel te logisch,’ zei Frits.
Dit bedacht zij terwijl zij haar bloknoot doorbladerde. Hoe kwam deze herinnering nu weer naar boven? Zat daar een systeem
| |
| |
achter, vergelijkbaar met de systemen die zorgden voor de verwerking en circulatie van voedsel, het opkomen van seksuele drift wanneer Frits haar een paar dagen niet had aangeraakt? Zij moest weer denken aan de opmerking van haar grootmoeder. Als zij haar grootmoeder eens uit haar geheugen kon verbannen!
Toch was zij zich ervan bewust dat zij gedreven werd door een toenemende behoefte haar verleden op te graven, als een onderzoeker die het voorbije tracht te reconstrueren, in de zekerheid dat zijn resultaten altijd hoogstens ‘ten naaste bij’ zullen zijn.
Opnieuw zag zij haar man voor zich, en ook deze keer was zijn gezicht jonger en zachter dan zij het de laatste tijd voor zich zag verschijnen op de schaarse momenten dat hij dichtbij haar kwam. Hij zat op de rand van het bed in de slaapkamer en huilde. Als zij haar best deed kon zij dat moment reconstrueren. Het gebeurde toen zijn vader overleden was aan een hartverlamming. ‘Een mooie dood,’ zei iedereen zonder erover na te denken. ‘Kon je daar zelf maar voor kiezen.’
Hij zat toen op het bed en huilde. Toen zij binnenkwam veegde hij met zijn mouw langs zijn wang en wenkte haar. Hij ging met zijn handen onder haar rok en even later lag hij op haar, zonder erop te letten of zij het fijn had.
Later op de dag schaamde hij zich daarvoor.
‘Het ligt te veel voor de hand,’ zei hij verontschuldigend. ‘In iedere eerstejaarsgids over psychologie kun je dit soort dingen lezen. Doodsangst die zich uit in wilde levensdrift, of zoiets. Het irriterende is, Nila, dat ik me daar ook aan overgeef Dat ik op die manier de waarheid van het meest banale leerboekje bewijs.’
‘Vond je het fijn?’
‘Wat vond ik fijn?’
‘Dat je het met me deed.’
Frits schudde zijn hoofd.
‘Ik voel mij nu niet rustig,’ zei hij. ‘Ik deed het en ik zou verdomme niet weten hoe ik ooit anders had kunnen handelen. God, dat is ook zulke onzin.’
‘Waarom aanvaard je niet gewoon je verdriet?’ vroeg zij, terwijl hij zijn sokken begon aan te trekken.
‘Je kunt toch niet van me verlangen dat ik een beetje ga staan janken als ze hem begraven!’
‘Iedereen vindt het normaal als je huilt. Je moeder huilt ook.’
| |
| |
‘Daar zou ik maar op rekenen,’ zei hij somber.
‘Als zij huilt moet jij haar troosten. Je kunt niet alles aan je broer overlaten.’
‘Ik denk dat ik mij ook met jou zal moeten bezighouden,’ zei hij, alsof hij een zakelijke transactie hardop overdacht. ‘Ik weet nu al zeker dat ik de enige ben die niet zal huilen. Ik vind het ook niet verschrikkelijk dat hij dood is. Het doet me niet veel. Wat moet je nou over hem zeggen? Een aardige man. Hield in zijn vrije tijd van knutselen. Twee gouden handen. Heeft het verder heel goed gedaan op kantoor. En wat dan nog? Wat blijft er over? Zijn handtekening onder een paar kredietaanvragen. Maar die leggen ze ook af en gooien ze over een paar jaar weg. Weet je wat hem interessant maakt? Dat hij mij verwekt heeft.’
‘Wat een arrogantie!’
‘Ik zal de aanwezigen bedanken,’ zei Frits. ‘En tegen iedereen zeg ik dat hij een voortreffelijke man was. Dat is ook meteen het enig treurige aan de hele gebeurtenis: we gaan een voortreffelijke man begraven. Maar iedereen begraaft liever een schoft of een heilige, desnoods. Iemand die iets bijzonders heeft laten zien. Zal ik eens wat over mijn vader zeggen? Hij had niets bijzonders, en dat maakte hem voortreffelijk, en een voorbeeld. Jezus, wat een milieu! De koffiejuffrouw was dol op hem en zal per dag twee klontjes overhouden. En dan wat de mensen zeggen: “We waren allemaal zo dol op hem.” Je kunt beter over iemand uitroepen: “Als ik hem door de plee had kunnen spoelen had ik het gedaan!” Ik moet er niet aan denken dat ik overmorgen honderd mensen een handje moet geven die allemaal iets onverstaanbaars mompelen.’
‘Waarom huilde je toen ik binnenkwam?’ vroeg Nila.
Frits keek haar aan. Toen zei hij langzaam:
‘Omdat hij zich niet aan mij heeft doen kennen als iemand die ik bij me had willen houden.’
‘Dat is niet waar.’
‘O.K.,’ zei Frits. ‘Ik had hem willen houden. Ik begrijp het niet.’
Nila herinnerde het zich en dacht: Frits is zo opofferingsgezind. Hij cijfert mij helemaal weg.
Hoe kwam zij aan die gedachte? Wat was de relatie tussen zijn voortreffelijke optreden op de begrafenis, de scène waarin hij huilde, en deze zin?
Kwam het omdat hij zich die dag niet met haar bemoeid had?
| |
| |
Dat herinnerde zij zich eigenlijk niet meer.
Het kon haar ook niet veel schelen.
Zij bekeek de luttele bladzijden die zij geschreven had en vroeg zich af wanneer de brokstukken voldoende zouden zijn om een afgerond beeld op te bouwen. Ondanks de zekerheid dat dit niet kon. Waarom niet ernaar streven, als een romanschrijver uit vroeger tijden, die alle touwtjes vast in handen had, behalve die ene draad van zijn eigen leven, de enige toevoerlijn naar zijn personages. Hoe kon hij zeker weten dat er iets zou komen? Bedacht hij dingen buiten zijn eigen leven om, als hij tekortkwam? Kon zij dat ook maar! Het zou toch schitterend zijn wanneer zij Frits voor haar geestesoog kon laten verschijnen in rollen die hij nooit in werkelijkheid had vervuld. Onbekende gebaren, woorden, houdingen met haar fantasie erin gedrukt als door een etspers.
Zij besefte dat wanneer zij waan en werkelijkheid niet kon onderscheiden, het opschrijven van herinneringen zinloos was geworden. Althans voor haarzelf Zij moest voortgaan aantekeningen te maken over gebeurtenissen in het verleden waarvan zij aannam dat ze zo waren gebeurd. En zij moest er van uit blijven gaan dat haar aanname juist was, dat zij zichzelf kon vertrouwen.
Zij pakte een ouderwetse blikken trommel waarin zij foto's bewaarde. En zo haalde zij vakantiereizen in haar geheugen terug. Frits en zij op het strand. De kinderen met opblaasdieren in zee. Overal zand. Te schoon en geel om waar te zijn. Bastaardsuiker in de ondergaande zon. Zij voelde de warmte van het de hele dag gestoofde zand aan haar voeten. Dat voelde zij nu. Waar lag het? Op Ibiza of in Bretagne? Een vissersboot met gestreken zeil op het strand. Half scheef gezakt. Aan de horizon een man op een rots. Of was het een uitsteeksel van diezelfde rots? Frits in een paarse zwembroek, waar hij nu niet meer in paste. Zij zelf in bikinibroeken die zij belachelijk groot vond. En toch werd haar kont ontegenzeggelijk zwaarder, zakte nog niet echt af, maar stond in tweestrijd dit op korte termijn te gaan doen. In die dagen hoefde zij haar schaamhaar nog niet zo ver af te scheren, tot groot genoegen van Frits. Maar dat was onzin. In die tijd wist hij niets over het afscheren van schaamhaar, dat was nergens voor nodig. Later had hij haar voor geplukte kip uitgescholden, hij kon het niet hebben dat zij zichzelf verminkte. Je moest niet wegscheren wat natuurlijk groeide, be- | |
| |
halve je baard dan. Maar hij haatte baarden. Mensen met baarden durfden hun kin niet te laten zien, hadden dus waarschijnlijk geen kin, of wilden zich interessant voordoen.
Schaamhaar: dat was iets anders. Dat zou pas in aanmerking komen voor meer psychologisch getinte kwalificaties wanneer vrouwen zonder broek op straat gingen lopen. Daar moest Frits niet aan denken.
Nila glimlachte. Zij besefte dat zij voor het eerst sinds lange tijd glimlachte. De foto's wonden haar niet op. Ze keek ernaar, herinnerde zich vaag gebeurtenissen die vooraf waren gegaan aan het nemen van de foto. (Frits hield niet van fotograferen, hanteerde de pocketcamera als een onnozele, maakte soms een geërgerde opmerking wanneer Nila hem vroeg haar en de omgeving vast te leggen: ‘Wat wil je nou, jij of die menhir?’ ‘Ga weg, je staat voor mijn kasteel’) Vele foto's bewogen, onscherp, verkeerd belicht. Alsof de automaat halsstarrig weigerde voor een juist diafragma te zorgen.
Frits met camera in de donjon van het kasteel Largouet. 1968. Blauwe inkt op de achterkant, enigszins gevlekt. De hoogste donjon van Frankrijk. Een immense toren, waarvan het trappenhuis nog intact was, evenals de overal aangebrachte plees bestaande uit een steen waarin een rond gat. Als een kakstoeltje voor kinderen. Geestelijke kinderen: middeleeuwers. Mensen maakten toen niet zoveel drukte over hun stoelgang. Hoewel ze het waarschijnlijk meer aan hun darmen hadden, door vet en kou. De vloeren uit de verdiepingen van de donjon weggezakt, uitgewist door de tijd. Als je in de benedenzaal stond keek je omhoog naar de sterren. Een donkere schacht. Als je daarin klom en over de rand keek, was je terug in de tijd. Dan zou alles terugkeren zoals het was.
Frits keek omhoog, richtte zijn camera. Waarom moest alles terugkeren zoals het was? Waarom wou ze dat?
‘Het is hier veel te donker,’ riep ze tegen Frits. ‘Dat wordt één vlek.’
‘Dan wordt het maar een vlek.’
‘Voor mij hoef je het niet te fotograferen. Ik onthoud het zo wel.’
‘Ik moest vijf films van je kopen. Nu zullen ze vol ook.’
Hij drukte af en had zijn vlek te pakken. Vaag waren een paar dingen te onderscheiden op de foto die zij in haar hand hield. De
| |
| |
omtrekken van een haard op de eerste of tweede verdieping. Dat was alles. Meer had zij niet nodig. Zij zag het alsof het gisteren gebeurd was. Alsof het bezig was te gebeuren, en ook zonder tegenspraak gebeuren móest.
Het was toen een zonnige dag geweest, met langs de hemel jagende wolken.
Jagende wolken? Was dat zeker?
Zij kon proberen alles terug te halen, maar helaas was het zeker dat zij ‘van alles’ terughaalde, en hier en daar dingen toevoegde. Jagende wolken. Die stonden niet op de foto. Wat kon het haar schelen. Zij had net zo goed een andere opname uit de trommel kunnen vissen.
Maar toen herinnerde zij zich meer.
Zij waren het kasteel uitgelopen, een bospaadje in opzij van de weg naar de uitgang waar ze hun auto hadden moeten parkeren. ‘Laten we gaan zitten,’ zei Frits. Zij volgde hem, hoewel ze liever zou willen doorlopen.
‘Kun je de kasteelmuur zien?’ vroeg Frits, toen ze zaten.
Zij schudde haar hoofd.
‘Dan moeten we een eindje terug.’
Zij baanden zich een weg tussen struiken en bomen door, tot zij de donjon weer tussen de bomen zagen oprijzen.
‘Stel je voor,’ zei Frits. ‘Alles is intact. Je bent een meisje, de dochter van een van de handwerkslieden die tussen de muren wonen. Je bent een eindje gaan wandelen, uit een soort onbestemd gevoel dat je er even uit moest.’
‘Dat lijkt me een tamelijk modern gevoel, zoals je het zegt.’
‘Geen gelul,’ zei Frits. ‘Die mensen moesten er ook wel eens uit.’
‘Als jij het zegt zal het wel zo zijn.’
‘Je zit daar,’ ging Frits onverstoorbaar verder, ‘en je houdt de donjon in de gaten, want je gaat niet te ver van huis. Maar je wilt toch een beetje uit de buurt zijn. Je hebt het opwindende gevoel dat er iets kan gebeuren.’
‘Kan er met mij ook iets gebeuren?’ vroeg ze lachend.
Frits begon zijn broek uit te trekken.
Opeens springt er een jagerman op je af.’
‘Een jagerman?’
‘Of een rondreizende bedelmonnik op weg naar het kasteel. Hij heeft heel wat gereisd de laatste tijd, de benen gestrekt, flink wat
| |
| |
afgebedeld en nou ziet hij jou zitten. Lof zij den heer!’
‘Maar zij verzet zich, de maagd.’
‘Zij is geen maagd, een bakkersvrouw.’
‘Hoe kan dat nou? Zij is een dochter.’
‘Alles is mogelijk,’ zei Frits, zijn slip omlaag trekkend.
‘Maar zij zal zich verzetten. Zij moet niets hebben van monniken.’
‘Verzet je maar,’ zei Frits.
‘En ze krijgt syfilis!’
‘Lof zij den heer ten tweeden male!’ riep Frits luidkeels, terwijl niet ver van hen af toeristen onder de indruk van het oude gebouw naar de uitgang liepen.
Zo, ten naaste bij, was het gegaan.
Dezelfde avond (en de kern van de herinnering, die uitwaaierde en een steeds breder landschap liet zien, lag misschien hier) was hij teruggekomen op zijn gedrag. Zij zaten op het terras van hun hotel aan zee. Eigenlijk was het te koud om buiten te zitten, maar de opgewekte trotsering van de elementen die vakantie heet, maakte dat zij zich geen zorgen maakten over kou vatten of koorts: ze hadden allebei een trui aangetrokken en keken uit over het water, waarover een zich snel verdichtende nevel hing.
Frits probeerde uit te vissen of ze van hem was geschrokken, die middag.
‘Welnee,’ antwoordde Nila naar waarheid. ‘Ik moest alleen maar om je lachen. Je bent heel komisch. Naakte mannen zijn dat op zichzelf al, met die rare uitbouw waarmee ze geen weg weten. Ik vond het op zichzelf niet raar.’
‘Op zichzelf, wat betekent dat?’
‘Dat ik het op dat moment, op die plaats natuurlijk belachelijk vond. Je eigen vrouw aanranden, uit het een of andere misplaatste romantisch gevoel, dat is nogal vreemd, vind je ook niet?’
‘Nu wel ja,’ zei Frits.
‘Alsof je niet tevreden bent dat je nu leeft en niet in zo'n steenkoud kasteel, waar geen ramen inzitten en waar het achter alle gordijnen tocht. Ik zie daar de lol niet van in.’
Frits, die in die dagen een pijp rookte, probeerde voor de zoveelste keer de tabak te laten vlamvatten.
‘Dat kunnen de cowboys in de films waar je zo gek op bent een stuk beter,’ zei ze lachend.
| |
| |
‘Krijg de pest.’
‘Die hadden ze toen net zo gauw als jij angina.’
Hij keek haar aan, maar ze kon hem niet aan het lachen krijgen. Zij was zich ervan bewust dat ze dat probeerde. Maar waarschijnlijk moest je dat ook niet doen. Ging het vanzelf, bij mensen die daar aanleg voor hadden. Zoals Frits.
‘Het was meteen over toen ik klaarkwam,’ zei hij. ‘Ik voelde meteen dat er iets scheef zat.’
‘Daar merkte ik niet veel van.’
Hij begon een verhaal dat ze begreep, zonder dat ze het wist in te passen in haar beeld van hem. Het kwam erop neer dat het zijn vak was afwijkend gedrag in een verband te plaatsen, zonder dat hij de garantie had dat het voor degene die zich in zijn verdediging mocht verheugen ook maar enig nuttig effect had. Hij vertegenwoordigde de maatschappij die zich moest teweerstellen tegen overtreders van haar wetten. Hij was de garantie die de maatschappij zich had verschaft dat haar optreden tegen overtreders op de juiste manier plaatsvond. Hij zat een beetje in een schizofrene positie, al had hij daar zelden last van. Zelf zou hij er wel voor oppassen de regels te negeren. Maar toen hij op haar afsprong, in de vanzelfsprekende veronderstelling dat zij daar geen bezwaar tegen had, was hij zich er plotseling van bewust geworden dat hij droomde van een leven zonder geboden. Eigenlijk wilde hij zonder aanzien des persoons zijn gang gaan! Op die manier werden zijn bekommernissen met het recht een façade waarachter zijn werkelijke drijfveren veilig schuilgingen.
‘Dat heb je mooi bedacht,’ had Nila gezegd.
Over dat laatste zat hij het meeste in. Het was bedacht. Een klein systeem, dat klopte omdat hij het passend had gemaakt. Maar het werkte niet echt. Hij begreep zijn romantische aandoening niet. En hij wilde er van af. Er niets mee te maken hebben.
Maar die adembenemende salto kon hij niet maken!
‘Neem je het jezelf kwalijk dat je als een kleine jongen een fantasietje hebt waargemaakt?’
‘Als kleine jongen droomde ik ervan jonkvrouwen te bevrijden,’ zei hij bedachtzaam. ‘Zoals iedere kleine jongen. Je vraagt je af hoe het komt dat ze allemaal dezelfde ijdele wensdromen bezitten. Het wordt ze kennelijk met de paplepel ingegoten.’
‘Dat zal wel ja.’
| |
| |
‘En ze lezen het in kinderboeken’ zei Frits. ‘De behoudende idealen van hun ouders omkleed met een romantisch sausje. Een spookhuis waar je na twee minuten weer uit mag. Een sprookjeskasteel met mechaniekjes. Dat was ik toch vanmiddag ook zelf aan het opvoeren.’
‘Je kunt er een leuk verhaal van maken,’ zei Nila. ‘Hoe we een tochtje maakten omdat het te koud was voor het strand. En hoe we toen riddertje speelden.’
‘Ik zou niet weten bij wie ik daarmee aan kon komen,’ zei Frits.
Gisteren had ze met hem over een psychiater gepraat. Ze moesten een beslissing nemen of ze daarheen zou gaan. Liever wilde hij zelf de dingen voor haar regelen. Een psychiater stond te ver buiten de orde die hij voor hen had geschapen. Hij was bang dat er dingen boven water zouden komen die hij niet kon beteugelen. Beiden wisten ze weinig van de psychiatrische praktijk. Wat dat betreft paste haar middeleeuwse herinnering, vol bij- en ongeloof goed in de situatie. Maar wat kon ze ook van een psychiater verwachten? Toen ze na haar vlucht uit de Bijenkorf bij het kantoor van Frits was aangekomen, had ze zichzelf onder controle. Ze kon zich alleen niet herinneren hoe ze er gekomen was. Maar waarom nadenken over een weg die ze blindelings kon vinden? Frits was verbaasd en een beetje ontstemd geweest dat zij hem van kantoor kwam afhalen. Ze was opnieuw het huis ontvlucht. Zijn moeder had hem al gebeld.
‘Ach werkelijk,’ had ze gezegd. ‘Heeft de boze schooljuffrouw meteen met de pappie gebeld?’
‘Doe niet zo denigrerend over moeder!’
‘Ik krijg een maagaandoening van die runderlappen.’
Frits keek haar een tijdje aan.
‘Ik was vroeger bang dat ik er in een zou veranderen,’ zei hij bedachtzaam.
Zij lachten en hij kuste haar, gedroeg zich teder. Een van de oudere advocaten kwam de kamer binnen en kon zijn verrassing haar te ontmoeten moeilijk verbergen.
‘Wat zie ik nu!’ begon hij. Hij wachtte even, slikte en haalde zijn ouderwetse doos met complimenten voor de dag. ‘Heel charmant!’
Hij stak zijn hand uit en informeerde naar haar gezondheid.
‘U ziet het,’ zei ze op vrolijke toon. ‘Ik ga weer alleen op stap.’
| |
| |
‘De vakantie heeft u goed gedaan,’ zei de oudere collega. ‘Ondanks, enfin, wat iedereen kan overkomen. Mijn vrouw heeft deze kleine inzinkingen ook gekend. En nu is ze grootmoeder.’
Frits probeerde te glimlachen. Misschien dacht hij even aan oma.
‘Het gaat echt heel goed,’ zei Nila. ‘Ik voel me met de dag beter. Uitgerust vooral.’
‘Deze tijd is zo verschrikkelijk snel,’ zei de oudere collega, op een toon alsof hij een vondst deed. ‘Ik zou zeggen: steeds sneller. En ondanks dat stuiten we af en toe op iemand als de cliënt van uw man, die ons doet beseffen dat al die snelheid bepaalde gebeurtenissen nog niet uitwist. De snelheid zit denk ik meer in de uiterlijkheden.’
‘Ik las vanmorgen in De Telegraaf een zin,’ zei Nila, ‘waarover ik lang moest nadenken. Het was in een tv-recensie, over een programma waar de tweede wereldoorlog in voorkwam.’
‘Ah, dat is interessant voor Frits!’
De oudere collega glimlachte en knipoogde, in de veronderstelling dat zij het niet zou zien. Zij aarzelde.
‘Je kunt moeilijk over De Telegraaf beginnen,’ zei Frits. ‘De Telegraaf is zo volstrekt passé dat het bijna alweer in de mode komt om eruit te citeren.’
‘Nu durft je vrouw niet meer,’ zei de ander.
Frits schrok, herinnerde zich de situatie.
‘Nee,’ riep hij. ‘Maar natuurlijk. Wat las je dan?’
Ze dacht even na.
‘Ik kan het precies zeggen,’ zei ze. ‘Er stond: “Maar nog leerzamer is het even te beseffen dat de rol, die toen de ‘zwarthemden’ speelden, intussen is overgenomen door roodhemden.”’
Frits en zijn collega lachten. Ze voelde woede opkomen, wilde het uitleggen, de razernij verklaren toen ze dit las, niet om het feit dat iemand rechts was en socialisten haatte. Dat kon ze zich op een bepaalde manier nog voorstellen, al vond ze het stupide. Maar dat iemand oorlogsmisdadigers en normale politieke tegenstanders gelijkstelde - wat zou er ooit veranderen?
Even had ze het gevoel dat ze iets van de machteloosheid kon begrijpen die de slachtoffers van Melgers gevoeld hadden.
‘Tegen een bepaald soort laster kun je weinig ondernemen,’ zei de collega. ‘Het treurige is dat weinigen het met zo'n uitspraak eens zouden zijn wanneer ze hem tot in zijn uiterste consequentie zouden overdenken. Maar dat doen ze niet. Ze pikken de associatie op
| |
| |
en zijn het ermee eens.’
‘Je blijft een optimist,’ meende Frits.
Ze dacht weer aan de psychiater. En aan de sociale patronen waarvan zij de uiterste begrenzingen moest herkennen om niet uit de boot te vallen, tenzij zij daar zelf voor koos. Het gesprek met de collega was ten einde. Nu niet doorgaan, zijn aandacht vasthouden of zeuren.
Niet meer zeuren Nila, riep haar moeder.
Maar vrouwen mogen best een keer gek doen: uit verveling of wanneer ze een kind hebben gekregen.
Zij herinnerde zich de geboorte van Frankje. En de weken erna, waarin een spanning toenam die zij op een dag kwijt moest. Zij belde Frits op en liet hem uit kantoor komen. Schreeuwde hem toe dat zij het niet langer hield. Maar zelfs toen schreeuwde zij niet.
Op weg naar de trein had zij Frits van haar angst verteld. Alsof een geweldige onderdruk haar dreigde weg te zuigen.
‘Toen je aan dat verhaal over De Telegraaf begon,’ zei Frits, ‘had ik het idee dat er iets mis was gegaan. Hoewel het gelukkig op zichzelf heel behoorlijk klonk. Je mag nog van geluk spreken dat hij geen abonnement heeft op die krant.’
Hij lachte opeens uitbundig. Zij keek hem verbaasd aan en besefte dat zij hem te weinig kende en dat deze gedachten altijd kwamen op momenten dat je dat begrip juist nodig had.
Ze waren elf jaar getrouwd en stonden op een tweesprong. Misschien hadden zij tijdens hun huwelijk zelfs zonder dat zij het zelf merkten talloze pogingen gedaan met elkaar in contact te komen, zonder te weten wat zij daar precies onder moesten verstaan.
Wat moesten zij van elkaar weten? De keren dat zij naast elkaar hadden gezeten, ogenschijnlijk ontspannen. De liefde bedreven, op een gezellige en niet inspannende wijze. Alsof alles voor elkaar volstrekt toegankelijk was en zij exact en geruststellend op de hoogte waren van de dingen waarmee ze elkaar pijn konden doen, die altijd pijn hadden gedaan, die hun jeugd door elkaar hadden geschud.
En ze wisten er niets van. Onontgonnen gebieden.
Nu stelde zij zich op als een archeologe die maar in het wilde weg begon te graven: dit is de wereld; vroeger hebben er mensen gewoond. Die hebben dus misschien wel hier een vuur gemaakt en de volgende morgen een gebruiksvoorwerp laten liggen.
| |
| |
Ze voelde zich moe. Zou haar grootmoeder zich ook zo moe hebben gevoeld? Was het niet onzinnig om steeds die vergelijking te maken? Zij had niets met haar grootmoeder te maken. Bijna niets! Zij woonde op zichzelf, in een andere tijd; er was nieuw bloed in de familie gekomen en daarbij was alleen al de gedachte belachelijk dat de krankzinnigheid van haar grootmoeder zich uitgerekend in haar zou voortzetten.
Een bange droom als een klein meisje. Tussen andere bange dromers. En nu een mengeling van dromen tussen haar en Frits.
In stilte had het haar vrolijk gemaakt te zien hoe haar schoonmoeder zich in toom hield door wild in haar tasje te graaien bij het zoeken naar de eau-de-cologne tegen grotendeels gesimuleerde hoofdpijn.
Hoewel zij Frits over haar angstaanval had verteld, onthield zij hem het telefoongesprek. Niet alleen wantrouwde zij haar eigen geheugen, zij was er eveneens van overtuigd dat de aanval toch wel was gekomen.
Zelf zocht zij verder naar de waarheid omtrent de man die haar had opgebeld. Als zij goed in zichzelf luisterde, kon zij zijn stem reconstrueren. Die stem vertelde haar niets. Een neutraal geluid, dat zij nochtans kon oproepen. Was dat niet een aanwijzing voor de werkelijkheid van de dingen die zij zich herinnerde. Of waren stemmen, op de keper beschouwd, nooit neutraal en zou haar geheugen haar een onweerlegbaar teken moeten geven dat het bestaan van de stem kon bewijzen?
Zij ging er vanuit dat zij was opgebeld. Een ogenblik later evenwel kon zij besluiten dat het toch niet waar was, dat zij zich de gebeurtenis inbeeldde.
Zij dacht aan haar kinderen en aan de angstaanval op Ibiza. Stond die tweede aanval daar eigenlijk los van? Ging alles uiteindelijk niet om het leven van degenen die zij had voortgebracht en die zij moest beschermen, terwijl zij wist dat zij nauwelijks invloed kon uitoefenen op de ontwikkeling van hun levens.
Een jaar terug had zij een week lang gedacht dat zij zwanger was, hoewel zij de pil slikte. Maar die had zij die maand twee keer vergeten. Een beetje lacherig vertelde zij Frits dat ze over tijd was. Hij reageerde niet. De ontbrekende pillen hadden de tijdoverschrijding
| |
| |
veroorzaakt. Wat zou ze zich druk maken.
Zij wachtte af. Stelde zich voor dat ze een derde kind baarde. Verheugde zich op het moment dat zij de baby in haar armen kreeg gedrukt. Voelde het mondje aan haar tepels. De pijn die haar dat vooral bij Frankje had gedaan. De tederheid die over haar kwam wanneer zij voor het wiegje stond en die haar evengoed aan zichzelf deed twijfelen. De afschuw voor zichzelf toen zij onmiddellijk na de geboorte volkomen uitgeput de druk van het kind op haar buik niet verdroeg. Al die dingen, de verlossing van een kind die tegelijk de bezegeling van een moederschap inhield.
Ze was een week over tijd. Begon in gedachten alweer de kinderkamer in te richten. En toen werd zij ongesteld. Op het moment dat dit gebeurde, voelde zij een grote opluchting, gemengd met een woedend gevoel van spijt. Dit had haar niet mogen overkomen. Ze had dat kind moeten hebben. Ze had dat kind willen opvoeden, ermee spelen, het voor de vader tot een bron van liefde maken.
Het vloeide uit haar weg. En zij had het willen houden. Zij kon nog met de pil stoppen en bewust naar een derde kind toewerken. Maar dat was niet redelijk. Het moest uit alle macht vermeden worden. Maar voordat zij ongesteld werd, leek het of een spermatozoïde door de mazen van het net was gekropen. Een spion, een vermetele! En toch gaf deze hoop op nieuwe zwangerschap haar de gedachte in dat zij faalde. Zij wist niet eens kinderen te voorkomen. Haar man zou haar eerst uitlachen en dan overladen met verwijten.
Zij zou zich moeten laten aborteren, wetend dat zij zich dit de rest van haar leven zou verwijten.
Toen viel zij terug in de routine van een vrouw met een voltooid gezin. Zij kon zich laten steriliseren, want dat deed Frits van zijn leven niet. Die stelde zich in zijn geheime dromen voor dat zij onder de tram kwam, waarna hij hertrouwde met een jonge vrouw. En Frits, die goedzak, gaf haar kinderen. De vuile lafaard!
Misschien ging hij wel dood en vond zij nog een minnaar die een kind wilde. Maar het ging niet, haar gezin was afgebouwd.
Afgebouwd: een schip op de helling. Champagne tegen de boeg en dan het water in. Behouden vaart! Maar het kwam niet tegen de stroom op. En toen het zich dan maar stroomafwaarts liet drijven, werd het voorbijgestreefd door nieuwere en zeewaardiger
| |
| |
modellen. Het leven van een vrouw.
Waar was ze mee bezig?
Ze had volstrekt idioot gereageerd op die verlate menstruatie. Ze had al voor de etalage van een wolzaak gestaan hoewel ze de pest had aan breien. Ze stelde zich volkomen op als een trutterig vrouwtje dat zo graag een kindje wou. Dat dus opnieuw vijf jaar lang naar een strand vlakbij haar woonplaats moest, omdat de arme schat nog te klein was om te reizen. In plaats dat ze blij was dat haar kinderen de eerste kiemen van zelfstandigheid toonden, zat ze op de wc te janken, gooide even later een glas stuk en bewees door haar gedrag zonneklaar dat ze het ongestelde vrouwtje was.
‘De vlag in top,’ zei Frits. ‘Mijn complimenten.’
‘Moet je die fles naar je kop?’
‘Ik buk wel, maar toevallig staat je zoon achter me, die raak je dan vol in het gezicht.’
‘Vuile schoft. Bukken, meer kan je niet!’
Hij stond op om haar te troosten, een routinegebaar. Misschien een iets te veel vertoond nummer. En toch altijd weer applaus. De artiest werd nonchalant.
‘Ik dacht dat ik zwanger was!’ schreeuwde Nila.
‘Daar heb ik geen moment aan gedacht,’ antwoordde hij koeltjes.
‘En als ik het nou wel geweest was, hè!’
‘Dan, enfin, dat weet je wel.’
‘Aan mijn lijf geen polonaise.’
‘Als je je niet laat steriliseren moet je af en toe maar op de blaren zitten.’
‘Wat ben jij een kleinzielige lui. Wat ben jij een rottige kinderhater. Ik heb nog nooit iemand ontmoet die zo weinig voor zichzelf durfde uit te komen. Ik haat je!’
‘Zeg dat nog eens.’
Zij rende de kamer uit. Ze huilde en was woedend. En steeds meer opgelucht. Maar tegelijk treurig: een vrouw die haar kind had verloren. Diezelfde angst - hetgeen ze nu besefte - als op Ibiza. Terwijl ze op het strand stond werd Frankje van haar afgesneden. Ze gilde en beukte met haar vuisten tegen haar maag. Alsof ze zichzelf wilde dwingen over te geven. Alsof met de inhoud van haar maag haar kwelgeesten zouden verdwijnen. Ze wist niet waar ze naartoe moest. En dus keek ze naar het water. Ze stond stevig op de grond en keek. Haar kind verdween. Ook dit kind verdween.
| |
| |
Maar bij Frankje was het anders. Ondanks de identieke angst. Beide gebeurtenissen waren polen van een dreiging in haar leven die zij niet kon verwoorden. Het verdwijnen van de dingen had ermee te maken. Het verloren gaan van alles dat haar lief was. De zekerheid van afscheid; het afsterven en het verouderen. En vooral het besef daarvan: een uitgebloeide bloem die in de tuin blijft staan en boven de sneeuw uitsteekt.
Ook dat was een deel van de waarheid.
Het moederdierinstinct dat zij zo vaak om zich heen zag, had haar altijd benauwd. Ze was er altijd diep van overtuigd geweest dat het alleen bij domme vrouwen voorkwam.
En als ze eens het boze oog bezat, en Frankje binnen korte tijd werkelijk zou verdrinken, waarna de telefoon lang en oorverdovend rinkelde, tot zij hem opnam om naar de neutrale stem te luisteren, die zij daarna nooit meer kon vergeten.
Toen zij de telefoon echt hoorde, was haar eerste impuls uit bed te springen en naar de studeerkamer te rennen. Maar iemand beneden had hem al opgenomen, nadat de bel voor de tweede keer was overgegaan. Zij bleef liggen en luisterde. Zij moest zich moeite geven uit de middagslaap naar voren te treden om haar leven weer op te nemen. De vermoeidheid die haar naar bed had doen gaan, bleef hangen. Niemand riep haar naar beneden. Door de gordijnen kwam geen zon. Buiten kon het grijs zijn, of minder dan dat: een soort neutraal licht, dat niet aanzette tot sombere gedachten, maar evenmin tot het zich half naakt op het stretchbed in de tuin nestelen.
Zij lag alleen gekleed in een broekje onder het dekbed. Toen zij met haar wijs- en middelvinger langs de binnenkant van haar dijen streelde, voelde ze een hoeveelheid levenslust in zich stromen die even snel zou wegebben na een ontlading.
Opeens trok de schemer haar niet langer aan. Zij ging het bed uit en opende de gordijnen. Buiten motregende het. Ze ging terug onder het dekbed en liet haar vingers langs haar onderbuik gaan. Ze dacht aan Frits, zocht toen naar beelden die haar fantasie meer konden voeden. Haar gedachten kwamen plotseling bij Henk Volnaar. Die zeker niet!
Maar toch kon zij haar gedachten niet meer een andere richting opsturen. Zij ging rechtop in bed zitten en ademde diep in en uit.
| |
| |
Daarna stond zij op en liep naar de badkamer. De douche werkte verkwikkend. Haar lichaam voelde fris en jong, als de suggestie van een advertentie.
Toen zij zich had aangekleed pakte zij haar zakagenda en keek op de jaarkalender. Gisteravond was Ronnie thuisgekomen.
Hoewel het erop had geleken dat zij zich de Volnaars als bij toeval herinnerde (maar zij had toch enigszins systematisch haar kennissenkring afgezocht naar een gedagdroomde partner), begreep zij plotseling dat zij hen alleen verdrongen had omdat ze haar aan Ibiza herinnerden. En toch moest Ronnie daarbuiten vallen. Die gedachte was niet nieuw. Maar hij raakte nu, met die agenda in haar hand, wel aan haar volle bewustzijn en deed zelfs pijn. Waarom had ze niet gebeld als ze gisteren was teruggekomen? Waarom geen brief of kaart gestuurd in de tussentijd? Kwam dat omdat Ronnie en Henk met haar in hun maag zaten, niet goed wisten hoe zij zich een houding moesten geven, en zeker niet op zo'n afstand. Ze had hun adres genoteerd. Ze kon de telefoon nemen en opbellen. Maar ze aarzelde. Ronnie was ongetwijfeld niet op een telefoontje bedacht. En daarnaast lag het toch voor de hand dat de Volnaars naar haar informeerden. Moest zij gehoorzamen aan deze etiquette? Misschien dachten ze wel dat zij was opgenomen en durfden ze niet te bellen. Maar dat was laf!
Zij herinnerde zich vaag hoe ze haar hadden geholpen op het strand. Haar naar huis hadden gebracht en de terugreis geregeld. De kinderen opgevangen en bij haar gewaakt hadden.
Ze ging naar de studeerkamer en draaide het nummer.
Haar schoonmoeder kwam de kamer binnen en liep naar de boekenkast. Ze werd bewaakt, kon niet rustig praten. Als dat wijf nou maar vertrok! Twee keer liet ze de bel overgaan. Toen legde ze de hoorn op de haak.
‘Ik stoor je toch niet kindje?’ vroeg haar schoonmoeder.
Nu de waarheid zeggen: scheer je weg heks.
‘Wie belde je?’ informeerde de bewaakster tussen neus en lippen.
‘Niemand in het bijzonder,’ zei Nila, terwijl ze opstond. ‘Ik belde gewoon een nummer om eens alles uit te leggen.’ Zij wachtte even. ‘Moet u er van Frits op letten dat ik geen hoge telefoonkosten maak?’
Haar schoonmoeder probeerde verbaasd te kijken.
| |
| |
‘Maar Nila!’
Ze liep de kamer uit.
Ronnie's huis lag natuurlijk overhoop, na de vakantie. De kinderen lastig, konden hun draai niet vinden. Henk scharrelde wat om haar heen, opende brieven, las kranten van twee weken terug. Probeerde het onaangename gevoel van zich af te zetten dat hij aan het werk moest. Belde een zakenrelatie.
Zij kon morgen bellen. Morgen deed ze dat zeker. Het lag op haar weg. Ontspannen vragen hoe het ging. Een afspraak maken. Laten zien dat met haar alles in orde was. De cirkel gesloten. Een samenloop van omstandigheden, helaas te ver van huis om die geruisloos op te vangen.
Moest het zo geruisloos?
Alles in haar leven verliep zonder lawaai.
Ik ben weer aangepast, kon ze zeggen. Ze hebben me ingepalmd, omdat het moet. Je kunt mij weer overal heen verzenden.
‘Ik ga boodschappen doen,’ vertelde ze haar schoonmoeder. ‘Als er iemand belt ben ik om vijf uur terug.’
Nila slenterde door de boekhandel en vroeg zich af of ze de boeken over de tweede wereldoorlog bij elkaar hadden gezet. Frits had op zijn kamer voldoende werken over recente geschiedenis staan om haar maanden bezig te houden. Maar zij zocht iets voor zichzelf, een boek waar zij mee aankwam en waarover ze met Frits kon praten.
Ze wilde hem iets nieuws vertellen. Ze stelde zich voor hoe hij aandachtig naar haar luisterde en na afloop toegaf dat hij weer iets had geleerd.
Terwijl ze daar rondliep, besefte ze de idiotie van een dergelijke onderneming. Of moest je het wanhoop noemen? Mensen beminnen elkaar oprecht en hevig. Een paar jaar later willen zij elkaar beleren via boekjes die zij uitkiezen op de interessante flaptekst. De geschiedenis van haar eigen huwelijk in een paar aanprijzende bewoordingen. Maar een dergelijke tekst wilde zij niet verzinnen.
Ze liep de boekhandel uit zonder iets gekocht te hebben.
Voor de zoveelste keer deze maanden verscheen Frits in haar gedachten, cirkelde erin rond, botste tegen obstakels, die bij nader inzien de pijlers van hun liefde waren: groene gazons, restaurantjes
| |
| |
waar zij zonder woordenboek binnenkwamen en in het wilde weg bestelden: als ze maar niet wisten wat op tafel kwam.
Zij besefte dat ze dat nog steeds zouden doen.
De avontuurlijkheid van het leven teruggebracht tot de omtrek van een voor twee gedekte tafel.
Maar Frits had zijn eigen avontuurlijkheid. Hij had een eigen leven. Daarvoor had zijn vader hem laten studeren. Hoe gemakkelijk was het daarna geweest om aanzien te verwerven. Hij hoefde maar gediplomeerd te glimlachen. En hij glimlachte. Hij wist precies hoe hij de mensen moest paaien. Alleen leek het erop dat hij deze gemakzucht ook voor haar bestemde. En hij merkte niet dat achter haar gewilligheid zich door hem in het voorbijgaan te laten troosten, een weerbarstigheid de kop opstak. Zij was eens zijn bezit geweest. Hij zou haar nu moeten veroveren.
Ze had geprobeerd hem dat onder ogen te brengen.
‘Wat ben je romantisch,’ zei Frits.
‘Dat ben jij toch ook?’
‘O ja. Maar jij bent het nu op een verkeerde manier. Het laatste wat romantiek verdraagt is burgerlijkheid.’
‘Vind je het leuk om me te beledigen?’
Hij keek haar even aan en pakte vervolgens de krant die op het tuintafeltje voor hem lag.
‘Waarom zou ik dat leuk vinden?’
Vraag beantwoordt vraag. Het geijkte gesprek. Thuiskomen en de krant pakken. Over burgerlijk gesproken!
‘Je hoeft je niet achter je krant terug te trekken.’
Frits wilde hem juist openvouwen. Hij aarzelde en legde hem op zijn schoot. Even dan maar. Tijd voor mevrouw.
‘Wat ik bedoel,’ zei hij vriendelijk en met zwaar aangezet geduld in zijn stem, ‘wat ik bedoel is dat de burgerlijke samenleving romantiek heeft geannexeerd als een veilige uitlaatklep. Dat is altijd surrogaat. En echte romantiek is gevaarlijk. De werkelijke romanticus zet zichzelf op het spel. Hij wil tot het uiterste. Hij verlangt naar plaatsen waarvan het zeker is dat hij er nooit zal komen. Nou ja, het klinkt alsof ik een encyclopedie opzeg.’
‘Zo klink je wel meer.’
‘Dank je wel.’
Hij pakte de krant en vouwde hem zonder bedenkingen open.
‘Wil je naar mij luisteren?!’ schreeuwde Nila.
| |
| |
Zij liep naar hem toe en gaf met haar vlakke hand een klap tegen de krant. De voorpagina vertoonde een grote scheur. Frits bewaarde zijn kalmte.
Hij moest haar veroveren. Maar hij had onmiddellijk ingezien dat hij haar al had. En dat zelfs op het ogenblik dat zij claimde niet langer zijn bezit te zijn, de banden die haar aan hem vastketenden. als nieuw waren.
Was het romantiek die hem de verdediging van zijn onmogelijke cliënt had ingegeven?
Of stond de ambitie zijn leven een duidelijke vorm te geven en zichzelf een Naam te bezorgen, ver buiten het gebied van bergpaadjes en ontoegankelijke spelonken waardoor zijn fantasie hem voerde?
Wat wilde hij bewijzen? En waarom mocht zij niet een rol spelen binnen dat bewijs? Of moest zij er juist buiten blijven, op de wijze waarop feministische publikaties dat voorschreven?
Konden zij maar beter uit elkaar gaan?
Maar Frits had haar nodig. Een kreet uit een voorbije tijd. Hij had haar nodig, als vergaarbak voor zijn zaad, als huishoudster, gezelligheidsdier.
Of kon hij haar nog op een andere manier gebruiken? Want op het moment dat hij de claim op zijn goudmijn kon laten vastleggen, begon ook bij hem alweer langzaam de neergang.
Zij wilde hem beschermen.
En toch dreven zij verder uit elkaar.
|
|