| |
| |
| |
[XXXIII]
De meeste tafeltjes waren bezet door dames. Zij liep de zaal door en keek voorzichtig rond of iemand speciale aandacht aan haar schonk. Daarna zette zij zich neer aan een van de weinige tafeltjes die onbezet waren en opende het tijdschrift dat ze in de stationshal had gekocht.
Het was precies half drie.
De man zou ongetwijfeld aanwezig zijn en haar in het oog houden. Dit gaf een onaangenaam gevoel, maar ze moest nu doorzetten.
Het liefst wilde ze weggaan, deze hele krankzinnige onderneming vergeten, de politie aan de overkant van het plein waarschuwen. Maar wat voor verhaal had zij te vertellen? Het overspannen verslag van een dame die al met één been in de spreekkamer van een psychiater zat.
‘Mevrouwtje, we leven al bijna vijfendertig jaar na de oorlog. Denkt u dat er iemand is die zich zo voor die zaak interesseert dat hij u daarvoor de stuipen op het lijf wil jagen? En u bent een beetje in de war de laatste tijd. Weet u wat, we brengen u even langs bij het kantoor van uw man.’
Ze keek om zich heen. Daarna raadpleegde ze haar horloge, voor de zoveelste keer sinds haar vertrek. Hield het onwillekeurig aan haar oor.
Als de man werkelijk dingen te vertellen had die belangrijk waren en een geheim inhielden, dan zou hij niet precies om half drie naar haar toe komen. (Hoe kende hij haar? Die vraag trok haar gedachten steeds weg. Was het een bekende? Hield hij haar al langer in het oog? Zou hij in staat zijn haar huis binnen te dringen? Vlak voor de vakantie was zij haar sleutels kwijtgeraakt. Toeval. Het was toeval. Zij maakte zich zorgen over dingen die niet bestonden. Nu dienden zich allerlei verbindingen aan tussen de meest uiteenlopende gebeurtenissen. Ze moest haar hoofd koel houden. Maar zo voelde zij zich niet.)
Een man die werkelijk het soort kennis met zich meedroeg dat alleen al de drager ervan belastte, zou haar geduldig in het oog houden om te kijken of ze alleen was, uit haar ooghoeken rondkeek naar helpers in de zaal. Zij moest zich onopvallend gedragen. Maar ook niet al te nonchalant. Dat zou hem weer op de gedachte brengen dat zij zich veilig voelde, beschermd door mannen die bij het eerste het beste verdachte gebaar zouden opspringen en haar be- | |
| |
lager grijpen.
Maar hij had gezegd dat hij haar belager niet was.
Ze was hier naartoe gekomen en zou hem althans voor deze korte tijd moeten vertrouwen. Afwachten. Wat kon haar gebeuren? Ze hoefde maar te schreeuwen en de neutrale toeschouwers zouden stuk voor stuk in helpers veranderen.
Ze haalde diep adem en schrok op toen de ober voor haar tafeltje verscheen.
‘Wat mogen we voor mevrouw doen?’
‘Een koffie graag,’ zei Nila, proberend haar stem zo ontspannen mogelijk te laten klinken.
De ober liep weg. Zij wachtte opnieuw. Als zij voorzichtig haar pols draaide, kon ze de tijd in het oog houden. Het was nu vijf over half drie. Hoelang zou hij denken dat zij bleef zitten? In ieder geval tot zij haar bestelling geconsumeerd had.
Als hij verstandig was, hield hij haar in de gaten, liep hij in de richting van het toilet om de zaak te overzien. Misschien verwachtte hij dat ook zij zou rondkijken, hem trachten te traceren tussen het publiek. Maar als hij eens een afgezant stuurde, een vrouw bij voorbeeld? Waarom zou hij dat niet doen? Wat wist hij? In wat voor relatie stond zijn kennis tot de veiligheid van Frits en dus van haarzelf?
De ober kwam terug om elf over half drie. Hij had een blad vol bestellingen. Zwijgend zette hij de koffie voor haar neer en ging verder.
Zij maakte het suikerzakje open en roerde melk door de koffie. Terwijl ze dit deed keek ze de zaak rond. Niemand lette op haar. Maar dat kon niet waar zijn! In ieder geval één van de aanwezigen moest haar in de gaten hebben, op een zelfde gespannen manier rondkijkend als zij.
Toen besefte zij dat zij niemand in het bijzonder op het oog had. Dat bracht haar in het nadeel. De ander, wie het ook was, kon haar rustig bekijken, op zich in laten werken alvorens de beslissing te nemen haar te benaderen. Misschien nam hij de beslissing de ontmoeting uit te stellen. Opnieuw opbellen, angst inboezemen, bedreigen.
Het was kwart voor drie.
Een kwartier leek redelijk. Binnen een kwartier vertrekt niemand. Na een kwartier heeft iemand zijn zenuwen nog in be- | |
| |
dwang,hoewel hij verlangt naar het verlossende woord. Maar in het verlangen dat er aan dat gespannen afwachten een eind komt, liggen de kiemen van de nederlaag.
Zij moest niet te snel toegeven aan eisen die de ander stelde.
Als hij haar op een dergelijke manier wilde aanpakken.
Opnieuw vroeg zij zich af wat zij zich voorstelde. Waarin haar angst lag. Wat er kon gebeuren waardoor de veiligheid waarnaar zij zo verlangde, opnieuw buiten haar bereik kwam te liggen.
Tien voor drie.
Zij zou tot drie uur wachten. Een half uur was de limiet. Of zou ze over tien minuten besluiten nog een kwartier te blijven? Als de ander in de zaal zat, zou het hem niet uitmaken wat zij deed. Rustig zijn kans afwachten, haar zekerheid steeds meer zien verslappen. Op het moment dat zij opstond kon hij evengoed het etablissement verlaten en op straat naast haar gaan lopen. In de menigte kon hij snel verdwijnen. Misschien had hij dat besloten. Wat was er aan de hand? Wat kon hij vertellen?
Zij voelde zich nerveus worden. Natuurlijk was zij al de hele dag gespannen, maar nu pas werd zij het trillen van haar hand gewaar, de onmogelijkheid haar voeten stil te houden.
Ze deed haar best. Ze klemde haar lippen op elkaar. Een half uur was genoeg. Meer dan een half uur liet je iemand niet wachten. Zij bladerde in het tijdschrift. Het boeide niet. De modieuze vrouwen die de najaarscollectie toonden, kwamen haar voor als wassen beelden. Zouden die meiden wel eens met iemand naar bed gaan, geluid maken als ze klaarkwamen? Wisten ze wel wat dat was?
Erotische gedachten stuitten af op haar gespannenheid. Geen doordringen aan. Zij kon er niet vandoor. Zij kon zich geen uitweg bedenken via opwindende fantasieën. Zij zat hier vast in een café, waarvan de atmosfeer haar benauwde.
Vijf over drie. Zij liet de ober komen, rekende af, gaf een fooi half zo groot als het totaalbedrag. De ober keek haar aan, schatte haar op de vrouw die vergeefs had verwacht.
‘Goedemiddag mevrouw.’
Misschien was haar gedrag zo onopvallend geweest dat de ander haar niet had herkend tussen het publiek. Hij had gebluft, hij kende haar niet, was er alleen zeker van dat hij haar als zoekend, nerveus meisje zou herkennen tussen de overige gasten. Zij kon zich zo goed in bedwang houden. Uiterlijk was er nooit iets met haar aan de hand.
| |
| |
Zij maakte zich op te vertrekken. Maar zij aarzelde nog, rekte haar verblijf in het café tot veertien over drie. Toen stond ze op en trok haar jas aan. Keek nog een maal om zich heen, bleef even staan om de ander de gelegenheid te geven zich kenbaar te maken.
Maar er gebeurde niets. Zij liep naar de uitgang, verwachtte half en half dat de man naast haar zou opduiken en haar een opdracht geven. Maar het geloof in een dergelijke gebeurtenis werd minder. Zij voelde zich moedeloos, de spanning begon weg te ebben, maakte plaats voor bezorgdheid, angst even later.
Wat was er gebeurd? De man had zo zeker van zichzelf geklonken. Niet als een misdadiger. Maar hoe klinken die? Dat zou Frits weten. Ze had Frits buiten de zaak gelaten. Ging als een kip zonder kop naar Amsterdam, sloop opnieuw het huis uit, riskeerde toestanden met degenen die haar bewaakten. Hoeveel mensen letten zo langzamerhand nipt op haar? Niet alleen haar familie, de huisdokter die ze morgen opnieuw zou bezoeken, maar ook de onzichtbare ogen die haar gevolgd hadden in het café, die haar in de gaten hielden nu zij door de Leidsestraat liep. Zij was zich ervan bewust dat zij steeds sneller liep. Sneller, zonder vastberadenheid. Alsof ze op een fiets zat en de koude luchtstroom rond haar gezicht voelde. Maar zo snel ging ze toch niet. Het was uitsluitend een gewaarwording.
Het angstgevoel trok steeds meer in haar omhoog. Kneep haar zenuwen samen. Er was iets aan de gang. Een onheilspellend gebeuren dat zich buiten haar voltrok, maar zich langzaam en doeltreffend een weg naar haar baande.
Zij dacht aan de man. Probeerde zich zijn stem te herinneren. Hoe zag hij eruit? Hoe oud was hij? Ze had daar even over nagedacht. Iemand van in de veertig. Een jongetje van tien toen Melgers door het kamp banjerde. Zaten er ook kinderen? Zij wist zo weinig van die dingen. Zij had Frits in de steek gelaten door zich niet met deze belangrijke zaak te bemoeien. Zij liet hem zelf over de morele consequenties tobben, zich zorgen maken over de last die op zijn schouders drukte. Want zo was hij ook. Er fanatiek tegenaan gaan, harder werken dan een ander. En 's avonds in zijn stoel eraan denken dat hij zich afbeulde, dingen op zich nam die te zwaar waren, die hem later gingen opbreken.
Ze had hem laten gaan.
Waarom liep zij nu niet rechtstreeks naar zijn kantoor, om hem
| |
| |
alles te vertellen, de politie te laten waarschuwen. Wie was zij dat zij dit alleen deed? Achter haar liep die man. Dat wist zij opeens zeker. Hij jaagde haar op, wilde haar murw maken voordat hij haar aansprak. Waarom zou hij niet een helper van Melgers zijn?
O dat was idioot! Ze was niet goed wijs!
Een helper van Melgers, een nazi zoals hij, een kameraad die het veranderen van de tijden nooit had verdragen, die zich in stilte voor de spiegel opstelde in zijn SS-uniform. Een oude man met een jonge stem, of wel degelijk een man van vijfenveertig?
Wat stelde zij zich voor? Iedere gedachte in deze richting was belachelijk. Maar niet onmogelijk. Wat wist zij van de dingen die in de wereld plaatsvonden, de duistere kant van het bestaan? Zelfs met een man die daarmee wel werd geconfronteerd, wist zij er nog niets over. De wereld vertoonde zich aan haar hoogstens via verhalen die zij interessant vond. Het kwaad had haar nooit andere gedachten ingegeven dan: hoe belangwekkend. Wat heb je toch een verschillende mensen in de wereld. Blij dat ik anders ben.
Wat wist zij ervan? Zij voelde zich steeds nietiger worden. Tijdens het voortlopen rilde zij. Zij was nu al bij de Dam, zij rende in de richting van het Centraal Station.
Wat stelde zij zich aan. Waarom zouden ze haar uitkiezen, stel dat ze bestonden, om iets aan de zaak te veranderen. En wie waren ‘ze’? Zij wist wie ze zelf was, en zij besefte heel goed dat zij neigingen bezat de dingen die haar overkwamen enigszins te overdrijven. Dat zij zich labiel gedroeg: daaraan was geen twijfel. Maar dat was het nu juist: dit ging buiten die onevenwichtigheid om. Zij was wel degelijk in staat de dingen die haar overkwamen tegen elkaar af te wegen.
Dat telefoontje was echt geweest. En het feit dat niemand naar haar toe kwam ook. Dus was er sprake van misleiding, misschien een grap. Maar zij geloofde niet in een grap. Zij wist zeker dat er iets anders aan de hand was. Dat ze het telefoontje niet gemakkelijk kon afdoen als een gril van de een of andere gek. Zij had de man aangehoord en hij klonk ernstig. Dat wist ze zeker, dat was haar intuïtie: hij klonk ernstig. En als hij daarom niet verscheen op zijn afspraak dan zou daar een reden voor zijn, hoe ongeloofwaardig ook. Dan zou hij opnieuw contact met haar opnemen. Dan zou hij haar desnoods nog voor zij het station bereikt had op de schouder tikken en haar meenemen.
| |
| |
Als hij werkelijk dingen te vertellen had die al deze maatregelen noodzakelijk maakten, dan zou zij ook op een volgende afspraak moeten ingaan, hoe moeilijk het in de toekomst wellicht ook zou worden het huis uit te komen.
Ze kon haar eigen plan trekken!
Op allerlei manieren stond zij in het middelpunt, zonder dat zij zich kon verroeren.
Nila voelde een benauwd gevoel bij haar angst komen. Zij wilde niet opgesloten zijn. Ze was haar hele leven al opgesloten. Een pop die keurig antwoord geeft op de momenten die anderen daarvoor bepalen. Zoals Frits. ‘Ik ben trots op je,’ zei hij vroeger altijd. ‘Met jou kan ik me tenminste vertonen.’ En vervolgens herinnerde hij haar aan een collega die een pop getrouwd had die af en toe haperde, die begon te plassen op momenten die bestemd waren voor de inname van voedsel. Die luidkeels ‘mamma!’ riep, net als de heren een interessant gesprek over hun werk opzetten. Mamma! Mamma! En de zorgzame manier waarop die pop werd afgevoerd, ‘kaltgestellt’; hoe kwam ze aan dat woord, wie gebruikte dat? Frits vermeed Duitse uitdrukkingen.
Ze werd moe van het snelle lopen. Maar ze durfde niet op een terrasje gaan zitten, hoewel ze dorst had. Ze had zelfs een verterende dorst.
Als die man haar niet kon bereiken, als het hem onmogelijk was geweest naar haar toe te komen, dan werd hij misschien op zijn beurt ook gevolgd, bestonden er krachten die zich tegen hem keerden. Was zij misschien zijn laatste redmiddel: de vrouw van een advocaat, niet de verdediger zelf, want ze zouden hem opwachten als hij diens kantoor betrad. Ze hielden ook Frits in het oog en volgden hem waar hij ging. Daarom een ander, iemand die gevrijwaard was van volgers en toch de advocaat dagelijks zag.
Als ze hem te pakken hadden, of hem op de hielen zaten, dan hadden ze misschien nu ook wel door dat hij contact met haar had gezocht. En dan zouden ze ook haar achterna gaan.
Zij wilde niet aan een komplot denken. Zij wilde niet als een idioot door de stad rennen, achtervolgd door een hersenschim. Zij was bereid te twijfelen aan het werkelijkheidsgehalte van het telefoontje. Als iemand haar maar duidelijk kon maken dat het nooit had plaatsgehad.
Ze wist het niet. De stem klonk zo echt in haar na. En haar man
| |
| |
was bezig met een zaak die bij tienduizenden opnieuw alle emoties losmaakte die de tweede wereldoorlog had veroorzaakt.
Zij wilde zich hernemen. Een daad stellen om zichzelf te tonen dat ze niet bang was, koel en verstandig over de dingen kon nadenken, haar eigen plan trekken en niet dat van een ander.
Halverwege het Damrak keerde zij zich om, keek rond, stak de straat over en liep naar De Bijenkorf.
In de menigte voelde zij zich een ogenblik veilig. Maar al bij het binnentreden van de winkel wist zij dat dit gevoel haar niet lang bescherming zou bieden. Dat kon haar niet schelen. Een merkwaardige kalmte maakte zich van haar meester, alsof zij op de rand van een dak stond, zonder dat zij van plan was te springen. Zij keek naar beneden, de minuscule verkeersstroom die zich door de straten wrong. En voelde zich rustig.
Op het moment dat zij zich die rust gewaar werd, begon zij opnieuw snel door te lopen, mensen opzij duwend. Wat moest zij doen? Zij kon naar boven via de roltrap.
Hoe verder zij in deze winkel kwam, hoe scherper het besef dat zij op de vlucht was. Zij keek om zich heen, verschool zich achter sjaals en bleef een paar seconden staan. Maar steeds minder rust gunde zij zich; zij was niet naar deze winkel gegaan om zichzelf te bewijzen dat zij dat durfde, maar om zich te verschuilen.
Zij stond op de roltrap en keek naar beneden. Wanneer iemand haar gevolgd had, dan zou hij haar nu kwijt zijn, zo snel en zonder plan had zij de parterre doorkruist. Maar nu kon hij haar opnieuw traceren, als hij maar omhoog keek. Waarom zou hij dat niet doen? Waarom zou hij niet onmiddellijk begrepen hebben dat zij voorlopig deze winkel niet kon verlaten en dus omhoog zou gaan, in de hoop dat zij straks via de smalle roltrap naar beneden een voorsprong zou krijgen.
Zij probeerde zich te hernemen. Vertelde zichzelf dat het gevaar geweken was, dat het zelfs nooit had bestaan, dat zij het uitsluitend in zichzelf moest zoeken.
Zij verlangde naar Frits, Zij begreep dat zij dit niet lang meer kon volhouden, dat zij hulp moest hebben van iemand die haar vertrouwde, die haar niet zou afdoen of doorsturen naar een psychiater. Iemand die haar liet uitspreken en oplossingen in zicht stelde alleen al door aanwezig te zijn.
| |
| |
Problemen waren er hoe dan ook. Het was alsof zij de rekening gepresenteerd kreeg van vierendertig jaar potverteren. Wat een onzin! Maar zij kon zich er niet aan onttrekken. Zij voelde zich mislukt, moeder van twee kinderen die niet bij machte was koel te reageren op een telefoontje. Hoe vaak kregen mensen die aan de weg timmerden niet zulke paranoïde idioten aan de lijn? Dat was, zakelijk gezien, de prijs voor het feit dat zij uit de massa naar voren waren gestapt. Maar zij was een vrouw, aanhangsel van zo iemand. En in plaats van dat zij mee was gegroeid, als een doktersvrouw die de dagelijkse gang van zaken voor haar man in het oog houdt, maakte zij Frits door haar gedrag belachelijk.
Ze maakte hem belachelijk.
Toen ze dit besefte, bleef ze staan en dacht erover terug te keren, de winkel rustig te verlaten en de paar honderd meter naar het Centraal Station zonder omkijken en niet gehaast lopend te overbruggen.
Maar ze wist dat dit niet kon. Ze herinnerde zich Ibiza. Het maakte haar wanhopig dat zij die laatste seconden alvorens Frankje onder het zeeoppervlak verdween, weer zag opdoemen. Zij keek naar zichzelf en zag hoe zij in elkaar klapte.
Misschien maakte ze zichzelf belachelijk en niet Frits. Om haar mislukte leven te accentueren. Zichzelf te straffen voor het op zijn beloop laten van haar ontwikkeling.
Ze keek naar zichzelf en probeerde het beeld tegen te gaan. Zij begon zichzelf te vertellen dat het niets was, dat zij zich volkomen in de hand had. Maar hoe meer zij daaraan dacht, hoe sterker het gevoel dat deze gedachten haar niet zouden baten, dat iedere inspanning niet alleen vergeefs was maar extra hard op haar terug zou slaan.
Zij begon het warm te krijgen. Maar het was hier benauwd! Toen ze even in een spiegel keek, leek het alsof haar hoofd vuurrood was, een gloeiende bal, samengeklitte brandstof.
Zij brandde zichzelf op. Als de hitte straks afnam, zou zij in elkaar zakken. Er moest een brancard komen en mensen bogen zich over haar heen, praatten over haar zonder dat zij in de veelheid van gesprekken één geruststellende stem kon onderscheiden.
Kon ze maar hartverscheurend huilen en de woorden vinden waarmee zij zou uitleggen wat er met haar mis was. Want het klopte niet met haar. Dat dateerde niet van deze paar weken. Het was
| |
| |
al veel langer aan de gang. De langzame aftakeling. Het gevoel aan banden gelegd te zijn en niets anders te willen. De gezapigheid die aandrong en terrein won. Waarom had ze niet allang een baan genomen en een kinderoppas?
Waarom niet dit en dat, waarom niet met haar hoofd door de muur gelopen op het moment dat deze nog zou wijken, in de zekerheid dat daarachter het beloofde land lag, dat zij nooit had gezien, waarover niemand haar kon inlichten, maar dat het bestond dat was zeker.
Toen zij een klein meisje was had zij zich voorgesteld dat zij over het strand rende, in de richting van de palmbomen aan de rand ervan. Daar stonden gedekte tafels. Strenge bedienden in livrei hadden zich op een bescheiden wijze opgesteld om haar te bedienen. Zij klapte in haar handen. Zij klapte altijd in haar handen, een hoog kletsend geluid dat niet bij de weidsheid van het strand en de blauwe zee paste. En daar begon het opdienen.
Terwijl zij daar zo zat naderde langs de vloedlijn een paard waarop een jongeman gezeten was.
Met dit soort sprookjes was zij opgegroeid, had zij haar dagdroom gevuld: welbehagen, schransen, zachte woorden uitgesproken bij het vallen van de nacht.
Niet Frits had zich daar op dat paard bevonden. Frits liep er misschien achter en hield de teugels vast. Of hij duwde het bordkartonnen ding op wieltjes voort. Zo iemand was Frits: praktisch, slagvaardig.
Maar hij was open geweest, hij had zich voor haar open gesteld om haar te laten zien wie hij was. Dat deed hij niet uit ijdelheid maar uit de behoefte zijn leven met haar te delen, omdat hij had begrepen dat het niet alleen ging.
Waarom was hij nu zo ver van haar af?
In het begin nam hij plaats aan de tafels van haar droom en bewees zonneklaar dat de gerechten die zij zich liet opdienen vervangen moesten worden door eerlijker en gezonder voedsel.
Hij paste bij haar. Hij nam de leiding van haar over, zonder dat zij die overigens ooit in handen had gehad. Misschien dus had hij dat niet moeten doen. Of had hij die neiging van hem moeten tegengaan. Opkomen voor zichzelf: maar dan had zij haar behoeften eerder moeten doorzien. Het was zo natuurlijk dat Frits de leiding nam. Hij had er als het ware voor geleerd.
| |
| |
In de tijd dat zij haar leven maar liet drijven, in het vertrouwen dat zij op de juiste plaatsen zou terechtkomen, was Frits uit haar richting geraakt. Hij zat op kantoor en trachtte zijn leven vorm te geven. Daarbinnen was voor haar alleen plaats aan de rand.
Hoeveel vrienden hadden zij? Wat was een vriend? Zij dacht aan Ronnie, Op dit punt, terwijl alles in elkaar kon klappen, dacht zij aan Ronnie en aan Henk, die in zijn onhandigheid door de mand was gevallen. Maar wat was dat achteraf een prettige gewaarwording! Dat iemand het erop waagde op zijn gezicht te vallen. De mensen die zij kende vielen nooit door de mand. Zij werden wel eens afgetroefd, in hun werk of door een verkoper in een winkel, maar dat laatste kwam heel zelden voor. Ze struikelden nooit over een matje, trapten van hun leven niet in een hondedrol, raakten verstoord, zij het in lichte mate, wanneer een vogel op hun auto kakte. Dat soort mensen: aardig en voorkomend. Intelligent en uiterlijk bescheiden. Een zweem van handtastelijkheid als ze dronken werden. De verre herinnering aan rooftochten en verkrachtingen. Eenmaal had ze zo iemand hijgend aangetroffen in de gang. Hij omvatte haar en zij dacht: nu tilt hij mijn jurk op en naait me, terwijl zijn vrouw nog aan een zoute stengel knabbelt. Wat kon het zo'n wijf schelen. Maar de man wist zelfs in zijn moment van opperste verwarring nog met een sierlijke, zij het misplaatste draai, langs haar te glippen op weg naar de wc, waar hij zich balkend als een ezel aftrok.
Zelfs dat niet.
Keurige avondjes met beschaafde mensen als surrogaat voor vriendschap. Waarom nodigden ze niet mensen uit met wie ze op liederlijke wijze van een vreetpartij konden genieten? Waarom kronkelden ze niet ongegeneerd over de grond? Waarom lachten ze zich nooit een ongeluk? Waarom vertelden ze elkaar niet wat ze werkelijk dachten? En waarom hielden ze niet van elkaar op een niets en niemand ontziende manier? Allemaal zo voorzichtig, halfslachtig, zo ver van elkaar vandaan. Waarom hadden ze zichzelf zo ingepakt? Hun kinderen moesten dit al zien. Die hadden ook al de neiging zich rustig te gedragen wanneer pappie het druk had. En pappie bemoeide zich niet met hen. Die dacht aan de zaken die hij regelde, de vragen die zo ver aflagen van wat gewone mensen aankonden. Hij moest zich in duizenden juridische bochten wringen om er een mouw aan te passen. Was het niet de waanzin ten
| |
| |
top dat hij zijn dagen doorbracht met het verdedigen van een oorlogsmisdadiger, terwijl zijn gezin verkommerde, alleen op vakantie moest, zich ophield ver van hem?!
Nog even en er was voor hem geen weg terug meer.
Hij ging door. Straks nam hij een avondje vrijaf om een jonge medewerker te ontvangen en met hem van gedachten te wisselen over de zaak. En zij zeker weer met dat wijf opgescheept zitten en over kinderen zeuren! Dat mens met haar knieën tegen elkaar want stel je voor dat je haar broek kon zien. Zuinig mondje, keurig opgemaakte lippen, maar wacht maar: straks verlaten ze ons huis en begint ze hem als een gek te pijpen. Ze krabben hun handen open aan de muren. Ontkleden zich en nemen elkaar op de motorkap! Hij neemt haar! Zij grijpt zich vast aan de elektrische radioantenne en rukt hem eraf Daar ga ik nooit meer heen, schreeuwt de jonge medewerker tussen zijn stoten door. Ben je helemaal belazerd! Heb je dat wijf gezien?! Naai me, naai me, schreeuwt zijn dame, die nu geen enkele moeite meer doet haar knieën met elkaar in contact te brengen.
Nila stond naast de lift. Zij zag mensen voorbijgaan en verwonderde zich erover dat niemand naar haar keek. Terwijl zij toch als een gek stond te schreeuwen. En de taal die zij uitsloeg!
Maar het was alle aanwezigen ontgaan. Niemand had tijd om op haar te letten. Zij kon haar longen uit haar lijf schreeuwen en nog zouden de honderden kopjes en schoteltjes tegenover haar niet breken. Geen mens zou zich door haar van een aankoop laten weerhouden. Misschien kochten ze wel weer een huishoudelijk apparaat voor haar verjaardag. Want ze had een nieuwe theepot nodig. Wat heb jij een nieuwe theepot nodig kindje! riep haar schoonmoeder.
In die theepot lag haar lotsbestemming.
Op dat strand van vroeger, dacht ze, ging ik slapen in een houten hut op palen. De vloed kwam op, stroomde onder mij door. En ik zat daar. Ik sliep op het ruisen van de zee. Ik voelde mij warm en tevreden. En de man van het paard lag naast mij en streelde mij.
Ik wil gestreeld worden, dacht Nila. Ik sta hier maar in mijzelf te schreeuwen, zonder dat iemand het merkt. Ik sta hier en niemand heeft mij in de gaten. Ik huil hoogstens in mijzelf. Ik ben niet echt ziek meer. Die psychiater zal ik nooit nodig hebben. Ik heb een heel andere ziekte, waaraan een deskundige niets kan verande- | |
| |
ren. Zo liggen de zaken.
En ik wil gestreeld worden. Ik wil door Frits gestreeld worden. En dat betekent niet dat je je een minuut voordat je gaat slapen over mij heen buigt en mijn borsten kust, maar dat je mij rustig maakt, opgewonden in rust.
Laat me hier niet zo staan.
Maar er kwam niemand. En opnieuw dacht zij aan de man die haar achtervolgde. Als hij werkelijk belangstelling voor haar had en haar wilde spreken, als zij zich dit allemaal niet had ingebeeld, dan zou hij hier in de buurt zijn en weten dat hij geen contact met haar kon maken. Als hij het wel deed zouden alle stemloze woorden er in één langgerekte schreeuw van angst en pijn uitkomen. Zoveel wist zij. Als hij nu tegenover haar ging staan zouden zij niet kunnen praten.
Zij voelde zich zo moe. Iemand zou haar moeten ondersteunen en naar huis brengen.
Maar er kwam niemand.
Zij stond hier al - hoelang eigenlijk? Haar benen voelden zwaar aan. Maar zij moest verder. Zij was zo moe dat niemand haar nog iets kon aandoen.
Langzaam liep zij naar de roltrap.
Als zij een tram nam, hoefde zij niet naar het station te lopen.
|
|