[XXXII]
Toen zij haar slaapkamer binnenging dacht zij aan haar eigen moeder, die al zo lang dood was en aan wie zij sinds de dag van haar begrafenis weinig had gedacht. Alsof ze haar ook in gedachten met aarde overdekt had.
Af en toe had haar vader pogingen in het werk gesteld met haar over haar moeder te praten, zoals hij met haar over zijn eigen moeder had gesproken. Dat soort gesprekken hadden haar altijd een ongemakkelijk gevoel gegeven. Zij wilde zich niet met de dood bemoeien, daar kwam het op neer. Zij verstopte zich ervoor. Meestal bleef hij uit haar nabijheid. Maar kwam daardoor steeds dichterbij. Begraafplaatsen boezemden haar geen angst in. Wel stond de sfeer die er hing haar tegen. In crematoria wilde zij niet komen. De dood was somber en verdroeg zich niet met gladde hygiëne.
In haar geheugen brachten de bomen op het kerkhof waar haar moeder lag, een monotoon geruis voort. Het zakken van de kist. Verlegen omstanders. Dingen die haar meer belachelijk voorkwamen dan droevig. Overbodige aanhangsels van de dood. Een plechtig gestileerde opruimbrigade die geen zicht bood op het onvervaarde leven dat zich van het lijk ging meester maken om het terug te brengen in de aarde. Vorm, en wel van slechte smaak.
In die vorm was ook haar moeder verdwenen. Nu keerde zij terug, zat aan tafel met de kleine Nila, hielp haar bij een plakwerkje, praatte tegen haar, aaide haar over het hoofd.
Waarom dacht ze nu aan haar, waarom nu? Was het een voorteken? Moest zij zich bang maken dat een nieuwe aanval ging volgen? Of juist niet, zorgden de spontane herinneringen ervoor dat alles in goede banen werd geleid?
Ze voelde zich sterk genoeg om terug te gaan naar Amsterdam.
Weer dacht ze aan haar moeder. Die een jurk met haar kocht en later bij het passen thuis met spijt in haar stem vaststelde dat hij in het betrekkelijke donker van de winkel leuker had gestaan.
‘En je bent toch zo'n schatje.’
Bedacht zij dat nu zelf? Of waren deze woorden in haar geheugen gebrand? Wat kon er dan nog meer komen? En ze was helemaal geen schatje geweest! Haar moeder had haar wel geslagen, nooit hard, nooit zo dat zij er pijn van had, maar het ging om het gebaar, de vernedering.
Zij verlangde ernaar met haar moeder te praten. Het speet haar nu bijzonder dat haar moeder er niet langer was. Dat zij niet hardop