ze in angst laten zitten om haar.
Dat was de zonnige kant van de medaille. Daarachter was het landschap woest en duister. Winden kwamen uit tegengestelde richtingen. Kreten klonken, veraf maar plotseling dichtbij. Er was geen sprake van dat zij zelf aan de touwtjes trok in dit landschap. Zij werd heen en weer geslagen, meegevoerd. Mensen schreeuwden haar na, lachten haar uit, spuugden naar haar.
Lieten haar links liggen. Kalmeerden de storm. Maakten haar klein, een verschrompeld wezen tussen grassprieten.
Zagen haar rondzwerven door de stilte met haar geweldige verlangen.
De anderen hadden zich verscholen.
De keerzijde van de macht was de onzekerheid, die steeds kon toeslaan net wanneer zij dacht dat zij de dagelijkse gang van zaken onder controle had.
‘Ik zou een eindje willen wandelen,’ zei Nila.
‘Maar natuurlijk!’
‘Je ziet er niet naar uit dat je wilt wandelen.’
‘Maar dat wil ik juist wel. Ik wil er ook wel eens uit.’
‘Waarom sta je dan niet op?’
Frits stond op, liep naar haar toe en legde zijn handen aan weerszijden van haar schouders.
‘Eens kijken of ik nog sterk ben.’
Hij zette zich schrap en probeerde haar van de bank te tillen. Maar zij bleef zitten als een dood gewicht. Vond er zelfs een zeker genoegen in zich te laten gaan, niet mee te geven.
‘Jezus, wat word ik oud!’
‘Vindt je minnares dat ook?’
De onverwachte wending deed hem ophouden. Hij stond recht voor haar, verbouwereerd, met een opkomende woede, die hij probeerde te onderdrukken omdat zij nu eenmaal gestoord was.
‘Waar heb je het over liefje?’
‘Noem me godverdomme geen liefje!’
‘Maar Nila, lieve Nila. Ik heb helemaal geen minnares.’
‘Er zaten allemaal witte plekken in de onderbroek die je vanmorgen stiekem in de was deed.’
Hij liet zich op het salontafeltje zakken en reikte naar zijn glas, waar het laatste brokje ijs gesmolten was.