‘In hoeverre heeft Frits zin in zijn oorlogsmisdadiger,’ schreef Nila.
Zij las de zin over en moest er om lachen.
Ze wilde ook wel een antwoord op die vraag bedenken, maar het kostte haar moeite haar gedachten wat dit betreft te ordenen. Vanmorgen was ze wakker geworden uit de droom die zich steeds opnieuw aan haar voordeed, zij het met kleine variaties.
Haar grootmoeder kwam tussen de bomen vandaan.
‘Kom Nila, kom kindje.’
Frits stond op de achtergrond, en zij hoorde de kinderen in hun spel schreeuwen. Ik heb jou niet nodig, dacht ze grimmig. Ik heb jou niet nodig oud wijf. Ik heb mijn kinderen. Blijf daar maar achter die bomen, bij dat verroeste hek. Je bent zelf net zo verroest. Je hoort niet tussen ons thuis. Je hebt je leven vergooid. Je hebt die rotmoffen met opzet in huis gehaald omdat je gek wou worden en ongestoord gillen. Je wou alleen maar aandacht. Je kon geen bezoek verwachten of je maakte al ruzie met opa. ‘Heb je nou nog geen koffie gezet. Wat heb ik aan jou. Ouwe vent. Schiet op!’
Er kwam nog iets bij: zij droomde in halfslaap. Zij kon zich niet aan de gedachte onttrekken dat zij half bewust de droom zelf aanvulde. Dat het automatisme eraf was. Of was het toch niet zo?
Na deze droom verliet zij het bed, had het warm, ging onder de douche, wilde de tuin in, wegrennen uit haar eigen tuin, op de fiets springen en al haar krachten verbruiken. Zij verlangde naar rust, ontspanning, overgave. Naar armen die haar koesterden, die de nacht van haar aftilden en met een joyeus gebaar opzij wierpen. Zij verlangde naar kracht, naar tederheid omgeven door kracht.
Niets was vanzelfsprekend. Alles moest veroverd worden. En ging verloren.
Zij stond aan de grens en wilde er niet overheen.
‘In hoeverre heeft Frits zin in zijn oorlogsmisdadiger?’
Zij staarde naar het papier.
Zij wou dat hij bij haar was opdat zij met hem over het antwoord op die vraag kon praten.