Het noordelijk deel van het eiland lag door rotsen en heuvels als een groot dal beschut tegen veel wind.
Er groeiden palmen en wilde olijfbomen.
De afdaling was niet eenvoudig. De andere kant van de heuvelrug was steil en brokkelig. Aan de onderkant veel struikgewas waartussen scherpe doornen.
Het was stil. Er waren veel vogels. De zon verdween steeds vaker. De lucht was eerst wit, daarna kwamen er zwarte plekken.
De zee had niet langer een vertrouwde blauwe kleur. Alsof er olie op de golven dreef: zwarte arabesken, witte velden.
Aan de voet van de heuvel kon de zee niet gezien worden. Waar de zon zich moest bevinden waren de wolken oranje.
Asquit ging voor.
Hij baande zich met grote zekerheid een weg door de varens, insekten wolkten op, voor hun voeten sprongen hagedissen weg.
De struiken ritselden voortdurend. Ieder voor zich lette op slangen. Zo kwamen zij steeds meer op zichzelf. Begoresj achter Asquit. Flannagan niet snel genoeg hen bij te houden en Paul daartussen in.
Toen klonken van dichtbij ontploffingen. In de verte steeg rook op. De lucht werd nog meer oranje. Het werd snel donkerder.
Paul bleef staan. De heuvels waren verdwenen in een vlaag mist. Vaag onderscheidde hij Flannagan.
- Hé jongen! riep de Ier.
Paul wachtte, hij werd opeens bang.
- Antwoord! riep Flannagan. Hallo!
Het leek alsof hij in een reuzentempo verdwaalde.
Tegelijk dook Flannagan weer op vanachter een boom. Hij liep enigszins gebogen en hinkte.
- Wat zijn die ontploffingen? hijgde hij.