| |
21
Senkar had geen haast. Hoe meer Asquit over hem nadacht hoe onbegrijpelijker deze man hem voorkwam. Het idee dat de kolonel zijn verhaal werkelijk zou geloven kwam nauwelijks in hem op. Wel voelde hij een geheime, op springen staande belangstelling voor zijn persoon. Hij durfde niet te weigeren hem te vergezellen naar de morgue.
Bij het beeldje van de minnaar zaten enkele jongens, handen in de zak, sigaretten los bengelend uit hun mondhoeken.
De straat van de Ommuring was rustig, zoals meestal. Hier kon je de zee alweer horen en het zou luguber zijn wanneer er plotseling een boot ging toeteren - hij rilde -:
| |
| |
op weg naar de morgue het geruis van de zee en het klagelijke, ontheemde gebrul van een wildevaartschip.
Midden in de straat van de Ommuring sloegen zij een steeg in. Aan het eind ervan kon hij de kade zien.
Het was nu nog een paar stappen naar een gebouwtje dat grijs, vierkant en zonder ramen tussen twee pakhuizen lag, aan één kant een mansbrede spleet overlatend.
Deze spleet ging Senkar binnen. Het stonk naar vis. Hij huiverde.
Senkar bonsde op de deur of hij er doorheen moest. Zijn gezicht vertoonde voortdurend een fijne glimlach. Hij kon geen respect opbrengen voor de dood, zoals dat Asquit heel gemakkelijk afging. Een koud mes gleed langs zijn benen.
De deur piepte toen hij openging.
- Pas op het opstapje! riep Senkar hartelijk.
Henri deed als eerste een stap voorwaarts. De deur werd door een soldaat opengehouden. Het was ijskoud in de ruimte, niet voor niets kwamen de voorboden daarvan je reeds in het steegje bezoeken. Hij stak zijn handen in zijn zakken, een oneerbiedige houding. Hij liep achter de soldaat aan. In de ruimte brandden slechts twee door een soort gebogen tralies beschermde lampjes. De soldaat vroeg op zachte toon of dit voldoende was.
- Natuurlijk, zei Senkar bits achter zijn rug.
Het was zaak hier zo snel mogelijk weg te komen. Henri klemde zijn kaken op elkaar; hij werd lichtelijk onpasselijk, er stond een drietal brancards met lakens bij de muur, een ervan bolde op, daaronder waren onbeweeglijke vormen, maar iedereen die hier enige tijd moest verblijven zou net zo verstarren.
Hij deed een stap vooruit.
Hij had nooit een dode gezien.
Het rillen werd steeds erger.
- Doe het laken weg, beval Senkar. Sta daar niet als een idioot.
| |
| |
De soldaat - het was tegen de soldaat - liep snel naar voren, sloeg het laken weg, keerde zijn gezicht af, zoals Henri deed met het zijne.
- Kijk goed, verzocht Senkar. Het is voor niemand prettig hier lang te verblijven.
Hij had zijn gezicht weggedraaid en moest dus terug. Hij sloot zijn ogen en boog voorover. Zo bleef hij een ogenblik. Toen draaide hij zijn gesloten gezicht naar de plaats waar hij het lijk vermoedde.
- Dit, dit is mijn vrouw niet, bracht hij hakkelend uit.
Zijn maag kwam in opstand.
Buiten kotste hij in het steegje. Begoresj stond naast hem en hield een hand op zijn voorhoofd.
- Vertel het hem, hoestte Asquit. Zeg het nou godverdomme.
Weer kotste hij, nu kwam er voornamelijk gal.
- Kom, zei Senkar. Nu trakteer ik op een borreltje.
Hij sloeg Begoresj op zijn schouder.
- Ik voel me opgelucht, zei hij. Ontzettend opgelucht. Te denken dat die aardige jongen een vrouw in dat stinkgebouwtje zou hebben. Afschuwelijk.
Afschuwelijk voelde Asquit zich inderdaad.
En daarom dacht hij erover te vluchten. Zij vervolgden het steegje tot bij de kade. Wind sloeg hun tegemoet, van druppels regen vergezeld, of opgewaaid water, zo vlakbij de zee, opgespetterd schuim, het bellenblazen van een oud, kinds geworden stoomschip. In de verte, waar de deining hem ziek zou maken, kon hij alle beelden die hem begonnen te achtervolgen, misschien kwijtraken.
Hoewel de wind niet sterk was liep hij gebogen. Hij haalde ruim adem, dwong zich tot omhoogkijken, naar de bovenstad, waar het geluk heerste en nooit duisternis, hoewel het er nu toevallig even donker was als hier.
- Kom op jongen, zei Begoresj. Loop een beetje door!
Naar de Omarstraat was het niet ver. En in de Omar- | |
| |
straat bleek De Twee Zusters bijna op de hoek. Het was er rustig, er stond een tiental mannen aan de lange tapkast waarachter twee blonde vrouwen.
Senkar zag er nors uit. Hij wees zwijgend op een tafel, liet zich met een plof neervallen, knipte met zijn vingers.
- Ik hoop dat we haar vinden, zei Begoresj zonder een van hen aan te kijken.
- Wie moeten we zoeken? vroeg Senkar. Jullie hebben mijn humeur verpest.
Hij streek met zijn linkerwijsvinger langs zijn lippen.
- Ik ben een soldaat van Pilatus, zei Senkar. Ik wacht op mijn heer. Ik heb hem verraden.
- Dat is interessant, zei Asquit beleefd.
- In de nabijheid van de dood, zei Senkar, pleeg ik mij eerbiedig te gedragen.
- Het is het minste wat je kunt doen, zei Begoresj.
Senkar staarde naar Asquit. Zijn ogen bleven strak op hem gericht. Maar Asquit staarde terug.
- Luister eens Asquit, zei Senkar. Ik heb dit nu tot het einde toe meegespeeld...
Asquit sprong op.
Hij sloeg met zijn vuist op tafel.
Hij schreeuwde:
- Je maakt mij misselijk Senkar, met je verhalen en je lijken!
- Hij is dronken, zei Begoresj. Denk je niet Emanuel?
- Hij verstoort slechts jouw illusie, zei Senkar kalm, zijn duim tegen zijn neus drukkend. Hij gaat je mooie verhaal kapot maken Peter.
Hij glimlachte.
Hij had het steeds geweten.
Zoals Asquit had geweten dat hij Senkar niets moest wij smaken. Hij boog zich voorover, tot vlakbij Senkars gezicht, hij kon hem nu bijten of kussen; kus mij, zeiden Senkars zich sluitende ogen, probeer mij te blijven amuseren.
| |
| |
- Wij zullen u heilig verklaren waarde heer, zei de kolonel.
- Je hebt het al die tijd geweten, siste Asquit.
- Hij heeft het goed gespeeld, zei Begoresj opeens. Heel goed, heus heel goed. Een heel genoeglijke avond.
- Genoeglijker dan veel andere avonden, gaf Senkar toe. Nu komen straks mijn soldaten terug. Het onderzoek vruchteloos. Ik zal ze een uitbrander geven en genieten van hun angst.
- Hahaha! zei Begoresj. Hun angst!
Asquit zonk terug in zijn stoel. Hij was belazerd. Hij haalde geld uit zijn zak en smeet het op tafel.
- Is dit genoeg voor de vertering? schreeuwde hij; dat was de volgende belachelijkheid.
- Je bent een fijne kerel, zei Begoresj. Je bent ook lang geen klootzak.
- Op een dag verandert Henri Asquit, zei Senkar. En dan is hij geen heilige meer maar een handige jongen, net als, als...
- Als wij, zei Begoresj.
Asquit sloeg met zijn vuist op tafel. Au. Toch hield hij de vuist gebald, wat de pijn niet verminderde.
- Krijg de schurft, zei hij.
Hij draaide zich om en liep het café uit.
Hij kon nu niet naar huis gaan. Hij had zich belachelijk gemaakt.
Daarom plofte hij drie kroegen verder aan een bar neer en liet, nu heel zachtjes, zijn vuist neerkomen op het blad en bestelde een klein glaasje.
Na nog een paar glaasjes (maar zonder zelfs ook maar aangeschoten te zijn, hoewel hij nu heel wat op had), zongen stemmen in zijn oor die hem aangenamer stemden en tezelfdertijd de onrust in hem nestelden.
De kroeg liep vol. Het werd langzamerhand tijd naar huis te gaan, het Ochtendblad van Pjilnok was al ter perse en het uitbundig getier van journalisten maakte spre- | |
| |
ken onmogelijk. Bovendien had hij niemand om mee te spreken, al werd in dat ongemak spoedig voorzien toen een zwaar gebouwde man zich naast hem neerliet en whisky bestelde.
Whisky, dacht Asquit.
De omvangrijke man naast hem droeg om zijn rechtermiddenvinger twee gouden ringen, hij had een gouden horloge met een dik, bol glas en brede wijzers. Zijn haar was rossig en zijn ogen waren blauw, hij keek nors voor zich uit, draaide kennelijk bij na een blik op het glas en dronk.
In één slok klokte hij de helft van de whisky naar binnen. Met een tweede slok verdween de rest. Nu keek hij vergenoegd. Het glas daalde met een klap neer op het blad. Het schoof al naar de plaats waar de barman stond en ook de fles, die mooie dikbuikige fles waar nu de dop van werd afgenomen.
Het tweede glas ging in drie slokken en verbrak het zwijgen.
De man keerde zich naar Asquit en schudde zijn hoofd.
- Ieren, Ieren, Ieren, zei hij. Zuipen zelfs nog na hun dood. Wat zeg ik!
Hij hief zijn glas. Asquit ook. Glas tegen glas.
- Ook een whisky? vroeg de man. Als je raadt hoe ik heet.
- O'Brien, zei Asquit. Of Mc Donald. O'Mc Donald.
- Brandaan, zei de Ier. Sint Brandaan! Dat was een Ier! Christelijk land, de Ier een brandend kruis; wat zeg ik: zijn moraal zal eeuwig beïnvloed blijven door zijn gebrek aan humanisme.
- Dat is misschien maar goed ook, zei Asquit. Die Brandaan beleefde de gekste avonturen.
- Zo is het, zei de man. Persoonlijk kan ik vrij veel hebben. Ik heet overigens Flannagan. Het is een interessant vraagstuk waarom wij Ieren ons land verlaten. Overigens
| |
| |
zal ik er nooit beroemd door worden. Ik heb een bescheiden taak. Ik ben assistent van Cromwell.
- Ik ga bij hem studeren, zei Asquit.
- Dit is te gek, zei de Ier. Mensen als wij ontmoeten elkaar. Ik zal nooit naast een fysicus gaan zitten. Ik pretendeer dat ook niet. Ik heb niet de hovaardij om met een chemicus te drinken. Uit de aard der zaak zijn wij wel op een fijne golflengte afgestemd, wij horen engelen zingen in het uur waarin zij een formule uitdenken, maar verder zijn wij minderwaardig, aarzelend, grof in de mond.
- Uitstekende whisky, zei Asquit.
- Ik keur films in deze negorij, zei Flannagan. Ik weet er alles van. In films gaan literatoren er onherroepelijk onderdoor, terwijl daarentegen de fysici, gevaarlijke misdadigers... Zij genieten de volle sympathie.
Hij maakte een gebaar met zijn vlakke hand tegen zijn keel.
- Het probleem met filmkeuren is dat ik alles doorlaat, zei Flannagan. Voor mij geen schandelijke fragmenten. Het enige dat ik kan doen is af en toe een onschuldig stukje laten verwijderen. Als je nooit je stem verheft raak je verdacht.
- Wordt er veel geknipt? vroeg Asquit, aan de whisky nippend.
- Soms wel, antwoordde de Ier. Soms niet.
- Dat is erg verhelderend, zei Asquit.
- We hebben nog een Duitser, Henkel, zei Flannagan. Knipt tegenwoordig als een razende in oorlogsfilms. Ik ben bang dat dit opgelegde schuldgevoel... Ken je Henkel?
- Ken ik niet, zei Asquit. Zal ik u nu een glas aanbieden?
- Jij bent student, zei de Ier. Ik ben uw sympathieke leraar.
Hij grijnsde met zijn tanden bloot.
Er stonden twee volle glazen.
- Hij heeft het nooit over joden, zei Flannagan peinzend.
| |
| |
Het is vreemd wanneer Duitsers het nooit over joden hebben. Hij zit hier vanaf vijfenveertig. Hij kan bewijzen dat hij de laatste jaren van de oorlog ondergedoken heeft gezeten. Zegt dat iets? Hij kan bewijzen dat zijn zuster is terechtgesteld. Wat is dat, iemand die alles kan bewijzen? Hij is een francofiel. Dat is ook verdacht.
- U vertelt mij heel wat, zei Asquit.
- Schiet op, zei Flannagan, onhandig van zijn kruk glijdend. Je bent hier zeker nieuw. Hoe heet je?
- Asquit. Henri Asquit.
- Ga mee Henri. Laten we naar Alissa gaan.
- Ik dank u voor de whisky, zei Asquit. Ik had het in tijden niet gedronken. Ik zie nu in dat dat fout was. Waarom neemt u mij mee?
- Jij bent een echte Engelsman, zei Flannagan. Erg achterdochtig. Pas op of ik praat gaelic. En heb je nu behoefte aan gezelschap, ja of nee?
- Ja, zei Asquit.
Buiten liepen drie soldaten. Ze kwamen net een kroeg uit. Ze zagen er niet uit als soldaten die naar iemand op zoek zijn. Ze verdwenen in de volgende kroeg.
Toen hij de soldaten zag lopen besefte hij het jammerlijke van deze avond, doorgebracht met mensen die hem nodig hadden voor hun eigen vermaak en wat erger was: mensen zonder wie hij het niet af kon.
Daarom ging hij met Flannagan mee naar Alissa.
Alissa, slechts een naam voor Henri Asquit.
Maar reeds werd de naam gevuld toen hij in de gang stond van haar woning in een straat tussen de Gebogen Nachtstraat en de heuvel. Aan het eind van de straat was een fontein. Kalverkopjes spuwden water in een betonnen bak met ingebeitelde letters in gotische vormen.
Er was een smal pad langs de begroeide heuvel dat uitkwam bij het fonteintje. De Ier had onderweg gezongen. Nooit had hij Ieren iets anders horen zingen dan slaap- | |
| |
liedjes. Of kinderliedjes bij een harp. Zo waren ze bij Alissa gekomen.
Binnen hing een hertekop aan de muur en een spiegel met krullen noodde hem zijn gezicht te bekijken. Hij stelde zich voor; de vrouw had los hangend haar, een zwarte, in de hals tamelijk diep ingesneden trui, een lange broek, iemand met een artistiek verleden.
- Wilt u wel geloven dat ik in de vijf jaar dat ik hier lesgeef nog nooit een student heb ontvangen?
Asquit wilde het geloven.
Flannagan omhelsde haar.
- Jimmy, zei ze. Je bezorgt me kippevel.
De Ier haalde zijn schouders op, terwijl hij het slaaplied weer inzette. In de gang klonk het hard en hol; knikte de hertekop goedkeurend?
- Je zou de kleintjes wakker maken Jimmy, zei Alissa.
- Daarom zing ik bij jou, zei Flannagan.
Hij leunde tegen een soort kabinet. Er brandde slechts een klein lampje aan de zoldering van balken. De Ier zong onsamenhangend en hield toen opeens op.
- Ik raak ontroerd, zei hij. Alissa!
- Dat zou ik niet zo prettig vinden hier in huis Jimmy, zei Alissa. Weet je nog de vorige keer dat je ontroerd raakte?
Flannagan schudde zijn hoofd.
- Ik zou een uur op mijn tong moeten kauwen en dan nog verliefd op je worden, dat is ontroering. Daarmee uit.
Flannagan ging voor de kamer in en draaide zich daarna abrupt om.
Asquit ging alleen verder. Ook in de kamer was het eerste dat hij zag een hertekop. Verder geen dieren; diepe stoelen genoeg, een paar tafels op verschillende hoogten. De ruimte was tamelijk groot, twee schemerlampen brandden, er hing een schilderij van twee gearmde meisjes, misschien Alissa met haar zusje; ze droegen zwarte jurkjes met paarse strikken, witte schoenen en kousen en leken twee mongooltjes.
| |
| |
Hij liep naar een bank, in de hoek waar het vrij donker was.
Toen zag hij een man onderuitgezakt in een stoel tegenover de bank zitten.
Asquits knieën knikten bij het aanzicht van de bank. Hij liet zich erop neervallen en zei:
- Hallo, blij dat ik zit.
De man, gedrongen, weinig haar, een kleine snor en ogen die niet knipperden, antwoordde niet.
Van mensen die niet antwoordden werd Asquit zenuwachtig.
- Nogal behoorlijk weer buiten, zei hij daarom iets harder. Ik ben met Flannagan gekomen. Ik ga bij z'n baas studeren, taalwetenschap. Met mij krijgt ie het niet gemakkelijk. Ik ben een purist. Ik geloof dat men zich met zijn eigen woorden het beste uitdrukt. Ik vind het nogal moeilijk op de hoogte te geraken van de draagkracht van ingevoerde woorden. Bent u het niet met mij eens?
- Och, antwoordde de man. U bent misschien een klein racistje. En u stelt dingen die u niet overziet.
- Ben je gek! riep Asquit uit. Hierover heb ik jaren nagedacht. Als wij, onze moedertaal verbasterend, elkaar op een gegeven ogenblik niet meer verstaan, dan is het niet mijn schuld.
- Ze zullen u niet arresteren, zei de man.
- Wij leven slechts binnen de taal, zei Asquit. Binnen het denken. Daarbuiten is alleen het geslachtsleven.
- U moet een angstig leven hebben, zei de man. Stel dat u verdwaalt tussen ingenieurs die alleen de tussenwerpsels en voegwoorden van uw eigen taal gebruiken?
- Ingenieurs interesseren mij niet, zei Asquit boos. Alle techniek is een hulpmiddel gemaakt door hulpmensen.
- Ouderwets kereltje, zei de man in de stoel, nog steeds onderuitgezakt. Zeker een dichtertje? Wie ben jij?
Asquit kreeg een akelig vermoeden.
| |
| |
- Wie bent u? vroeg hij.
- Cromwell, zei de man. Ik ben hoogleraar.
Asquit sprong op.
- Maar neemt u mij niet kwalijk! riep hij.
Hij voelde zich een klootzak. Dat stomme kontlikken.
- Wou je bij mij komen studeren? zei Cromwell.
- Heeft dat nog enige zin? vroeg Asquit.
- Ik geloof dat het veel zin heeft, zei de hoogleraar. Buitengewoon veel zin meneer.
- Ik heet Asquit professor.
- Doet u geen moeite. Al die namen...
Alissa en de Ier kwamen binnen.
De Ier zei ‘Hallo’ tegen de professor, de professor zei ‘Hallo Flan’ tegen de Ier. ‘Hallo Crom Cromwell’ zei Alissa.
Er beving Asquit een gevaarlijk soort afschuw. Hij achtte zichzelf niet geschikt om aardrijkskunde te studeren, maar als je dit aanhoorde, dan ging je aardrijkskunde studeren, dat was een noodlot.
- Wie is hier de hoogleraar aardrijkskunde? hoorde hij zich zeggen.
- Ik zou het u niet kunnen zeggen, zei Cromwell. Bovendien doet dat er voor u niets toe. U studeert linguistiek.
- Ik zou aardrijkskunde als bijvak kunnen nemen, zei Henri Asquit.
De hoogleraar zweeg.
- Ik heb in Londen gestudeerd, vervolgde Asquit zonder de stilte op deze mededeling te laten volgen die in Oxford altijd zoveel succes had. In Londen staan bepaalde hoogleraren erop dat er aardrijkskunde wordt gekozen als bijvak. Wij leven op een eiland. Ik vind dat persoonlijk overdreven. Maar ik houd van aardrijkskunde. Ik zou bij voorbeeld willen weten waarom negerinnen met hun borsten bloot mogen lopen in Europa, terwijl dat van de inheemsen niet wordt getolereerd. Bovendien is er weinig borst in Europa, speciaal buiten het continent.
| |
| |
- Men heeft in Amerika een commissie in het leven geroepen die over censuur oordeelt, zei Flannagan. Aangaande Afrikaanse danseressen wordt medegedeeld dat dezen tot de zogenaamde wilden behoren. Het is mij evenwel opgevallen dat in Amerika weinig vrouwen met hun borsten bloot lopen. Er wordt daar met twee maten gemeten.
- Het gaat erom of de tomtoms in Dahomey of in Little Rock roffelden, zei Cromwell.
- Je wordt cynisch, zei Flannagan.
Cromwell haalde zijn schouders op.
- Meneer Asquit aast op een leerstoel, zei Flannagan. Daarom komt hij hier van Londen. Wie wisselt Londen in voor Pjilnok? London is the place for me.
Toen dit gezegd werd ging Alissa rechtop zitten en begon te neuriën, London (pompom) is the place for me(rompompees pompees). Rompóm rompompées pompées, waarbij zij de r's liet rollen, net als Edmundo Ross.
- Wat een heerlijke stad, riep zij in vervoering. Als ik een zoon had nam ik hem mee. The British Museum! Nelson! Hij moet pootje baden op Trafalgar Square!
- Pardon, onderbrak Asquit. Als ik u niet in de rede val. Toevallig heb ik dat gedaan.
- Wat gedaan? vroeg Cromwell ongeduldig.
- Ik heb naakt onder de fontein gestaan, zei Asquit trots. Op oudejaarsavond. Ik ben nog op de televisie geweest, alleen de achterkant natuurlijk en vanuit de verte.
Cromwell lachte, terwijl Alissa Henri Asquit met wijd open ogen aanstaarde, alsof hij het achtste wereldwonder was, wat hij misschien, naakt, ook wel voor haar zou kunnen zijn.
Toen Alissa hem bleef aanstaren kreeg hij een erectie.
- Waarom heb je deze jongen meegenomen? vroeg Cromwell.
- Wij kwamen in gesprek, zei de Ier. Hij heeft een grote belangstelling voor jouw werk.
| |
| |
- Dat heb ik gemerkt, zei Cromwell.
- Aha, laten we het ergens anders over hebben. Hij wilde kennis met je maken denk ik.
Die Flannagan was goed bezopen.
- Aangenaam, zei Cromwell.
- Ik ben een vriend van Begoresj, zei Asquit, niet vergetend hoe hij die idioot haatte.
- O, zei Cromwell met een glimlach. Dat verwondert mij niets. Maar een behoorlijk dichter, plaatselijke grootheid, dat zult u wel weten. Plaatselijke grootheden klinken het hardst.
- Ik zou iets willen tegenwerpen, zei Asquit. Plaatselijke grootheden hebben het voordeel dat ze ook de kleine dingen opmerken. Universelen daarentegen zijn meer, ja, universeel, ze zien wel eens voorbij aan dingen die onder hun neus gebeuren, tenminste ik.
- Het begrip universeel, zei Cromwell, sluit bekendheid met de plaatselijke toestanden in. Hoe ziet uw universum eruit meneer Asquit?
Henri had geen zin iets terug te zeggen.
- Het leraarschap is mooi, zei Cromwell. Maar het hoogleraarschap is een vervulling. Het is de hoogste waardering voor het menselijk denken. Te bedenken dat ministers, staatssecretarissen worden afgeleverd, getraind door exstudenten van jou, het is wonderbaarlijk.
- En generaals, zei Asquit, zich hernemend.
- Inderdaad, antwoordde Cromwell. Zeer juist.
Alissa wilde iedereen iets te drinken aanbieden.
Maar nu stonden Cromwell en Flannagan op.
- We gaan eens, zei Flannagan, geheel overbodig.
- Dag lieve Alissa, zei Cromwell.
De hoogleraar knikte naar Asquit en zei:
- Als vriend van Begoresj zal ik u dit niet aanrekenen. Ik waardeer uw vasthoudendheid. Er zal een tijd komen dat het laatste warhoofd is uitgestorven. Blijft u lang in Pjil- | |
| |
nok, of begeeft u zich naar Nederland, alles gebeurt er verschillende jaren later.
- Heine! riep Flannagan.
- Nee Goethe, zei Cromwell.
- Laten we het op Shakespeare houden, zei Flannagan. En als ik me niet vergis dan ging het over België.
- Aha, dan moet het Jeroen Bosch geweest zijn, veronderstelde Alissa.
- Pardon, zei Flannagan. Bosch leefde in de middeleeuwen.
- Dan heeft hij het niet gezegd, onderwees Cromwell. België bestond toen niet. Het was Goethe, of Schiller. Weet u het soms meneer Asquit?
- Ik geloof niet dat deze kwestie eenvoudig is, zei Asquit die volstrekt niet op de hoogte was van het bestaan van deze tekst. Gevleugelde zinnen worden meestal toegeschreven aan meerdere beroemdheden.
- Enfin, zei Flannagan tegen Cromwell. Vandaag heb jij het gezegd.
Hij keerde zich om. Flannagan keerde zich eveneens om. Als je ze zo van achteren zag, hun colbertjasjes gekreukeld en opgeschort, hun niet bepaald magere achterwerken, dan keek je naar twee zich uit het beeld verwijderende stripfiguren.
Toen Cromwells kont om de hoek van de deur was verdwenen was Asquit alleen, zijn gedachten verlieten hem, zijn gehinnik maakte amok met zijn somberheid, allejezus, hij was alleen met die trut.
Maar de trut had plaats voor zijn tranen die niet zichtbaar waren. Wel probeerde zij die op te wekken.
Zij was behulpzaam en kwam met glaasjes en spuitwater.
Zij nam plaats aan zijn voeten en vroeg hem naar zijn bezigheden.
Na enige tijd kwam hij naast haar.
| |
| |
Toen hij zich aankleedde voelde hij een nagel die op afbreken stond. Hij vroeg om een schaartje.
Hij kon niet blijven slapen, hij zei dat hij een afspraak had in de vroege morgenuren, die hij niet kon mislopen.
Zij knikte hoewel zij begreep dat hij voorlopig niet zou terugkomen.
Henri Asquit liep langs het pad aan de voet van de heuvel. Het rook naar dennen, nachtelijke, frisse dennen, hij voelde zich in evenwicht komen, hij haalde steeds diep adem, als een astmalijder.
Hij liep in de richting van de Omarstraat.
|
|