Een afgezant uit niemandsland
(1968)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
De zon scheen behaaglijk. Hij besloot zijn lichamelijke conditie bij te werken door het maken van een fikse wandeling. Omdat hij niet van klimmen hield begaf hij zich op weg naar de Moeraspoort; hij verlangde naar de rust buiten de poorten, hij zou een geweer moeten hebben om konijnen en waterhoenderen mee te schieten, of was het waterhoenen? De waterhoenderen zwalken over de ondiepten. Het leek hem een goed idee zijn gasten een stuk wildbraad voor te zetten. Enfin, een wapenvergunning kon hij altijd nog eens aanvragen, het ging nu in eerste instantie om de gasten. Want dit leven kon niet doorgaan. Een man gewend aan zoveel vrouwen, iemand die al op zijn veertiende zijn zakgeld besteedde aan voorbehoedsmiddelen, in een tijd dat hij ook gek was op drop. Asquit begon te rillen toen hij de poort had bereikt. Lang zo warm niet als hij dacht. Als hij maar geen kou vatte, nergens zo bang voor als voor onbenullige ziektes. Hij stapte fier door de poort en boog licht, hij stelde zich een ogenblik voor dat hij de caesar was die zojuist zijn vijand Hannibal had verslagen; ave caesar. Henri Asquit voelde zich een ogenblik heel eerlijk: vandaag had hij niets van een imperator, maar als hij van de grond af begon kon hij nog een heel eind komen. Asquit wist dat hij het meest van alles rust nodig had, hij voelde zich wat overspannen en in werkelijkheid kotste hij over de eenzaamheid van dit plaatsje. Daarom voelde hij zich buiten de poorten, waar helemaal geen mensen waren, ook niet echt vrolijk. Pjilnok stond bekend om zijn universele onderwijs en Asquit kreeg plotseling een inzicht waarom het fout zat in de wereld. Nog vijf kilometer tot de moerassen. Hij rook ze al, hij zag de vogels, hij hoorde het geschreeuw van allerhande kleine weidedieren. | |
[pagina 116]
| |
Gedurende een uur rustte hij uit onder een zeker eeuwenoude boom, zijn vingers kwamen vol hars, het rook heerlijk, nu plakte ook zijn neus, godver, dat ging er niet meer af. De zon werd zwakker toen hij opstond, maar geen wolk te zien. Had iemand hem zien lopen, hij had gedacht: wat een sportman is die Asquit, kijk eens naar die houding, kop vooruit, kont naar achteren net als de dames van de tennisclub. Hij had zijn vuisten gebald, zijn onder- en bovenarmen vormden hoeken van negentig graden, hij drukte ze tegen de zijkanten van zijn borst die bij zijn driftige stappen met zijn heupen meebewoog. Dit spelletje hield hij niet lang vol. Hij verlangde zelfs al naar een huifhar met een familie door wie hij liefderijk werd opgenomen. Hij zag zich al zitten naast de jongste dochter die opa moest voeren. Smijt die ouwe man van de wagen. Intussen kreeg hij zelf trek in een hapje. Hij hijgde, op een andere manier dan vannacht. Hij zou zijn gewoontes kunnen veranderen en elke dag zo'n stukje door de velden zwerven. Neem nu de studenten in de middeleeuwen. Zwervend van universiteit naar universiteit brachten zij hun geringe kennis als wonderbaarlijk onder het eenvoudige volk en verdienden nog eens wat. Hier viel wat te schrijven, daar te neuken. En ondertussen niet teruggeschrokken voor een vaatje bier. Hij zou zijn dorst kunnen stillen met twee glazen. Daarna was het aangenaam geworden er nog eentje te nemen, er was voortgang in alle dingen, laat er dan ook voortgang zijn in Henri Asquit. Sjokkend bereikte bij de poort. Van zijn fiere houding was de herinnering overgebleven. Henri Asquit was deze laatste weken ook weer niet zo thuiszitterig geweest dat hij niet ontdekt had waar de straat van Omar was. | |
[pagina 117]
| |
Hij voelde zich buitengewoon prettig toen hij in het Wapen van die rover plaatsnam achter de bar en twee pilsjes bestelde. Hij was de enige die aan de bar stond. De ober keek vreemd, was het zeker niet gewend dat iemand dorst had. Toen hij het eerste glas half leeg had werd het tweede plotseling weggenomen. Verbaasd - toch niet al te erg - keek hij naast zich naar een man die uit de duisternis van de kroeg naar voren was gekomen. Hij had een paar bloemkooloren en droeg een lange openhangende jas, daaronder geen colbert, wel een vuil hemd met opgekrulde boorden. De man grijnsde. - Bedankt vriend, zei hij joviaal. Henri Asquit vroeg, enigszins afgemeten: - Wilt u er nog een? U laat hem zich geloof ik smaken. - Ik lust er nog wel eentje, zei de man bescheiden. Ik ben tenslotte maar een mens. Wat jij Albert? De barman dacht erover na. - Ik heb u meer ontmoet, zei de man. Wij zijn toch niet al eens aan elkaar voorgesteld? Mijn naam is Begoresj, Peter. Dit is Albert. Hij heeft een beetje reumatiek. - Ik heb geen reumatiek, zei de barman bitter. Ik heb last van mijn maag. - Nu hoor je het ook eens van een ander, zei Begoresj. Asquit keek naar de barman die een beetje met zijn ogen trok. Iemand met veel ziektes ondershuids. - Kom, zei Begoresj ongeduldig. Hoe heet u? Hoelang bent u al hier? U bent een student, maak mij niets wijs. Waar hebben wij elkaar ontmoet? - Nergens, zei Asquit. Ik ben hier pas. Mijn naam is Henri Asquit, ik studeer taalwetenschap. Weet u waar je hier nu eens behoorlijk kunt eten en niet zo duur? Begoresj legde een hand op Asquits schouder. - Even mijn hoed pakken, zei hij. De barman boog zich naar voren. | |
[pagina 118]
| |
- Laat u niet afzetten meneer, fluisterde hij. - Het beste maar weer Albert! riep Begoresj die al bij de deur stond. Eerdaags komt een schip met geld binnen oude vriend! Asquit rekende af en glimlachte. Hij had honger. Zijn metgezel droeg een vreemd, klein hoedje dat enigszins op zijn hoofd balanceerde. - Een heerlijke kip, zei Begoresj. Duivelskip of heb je liever gans met truffels? Het hoedje stond werkelijk potsierlijk. |
|