| |
16
Begoresj wreef zijn hoofd droog met een handdoek, vooral zijn haar; zijn gezicht droop, zijn ogen waren roodopgezwollen en leken weggekropen in de kassen.
Hij had zijn lippen stijf gesloten en ademde door zijn neus, met fluitende uithalen.
Asquit had zich op de grond laten vallen en zat met onder zijn kin opgetrokken knieën voor zich uit te staren, zonder gebruik te maken van de blauw geblokte handdoek die Gossep hem onder het uiten van verwensingen had toegesmeten.
- Je vat kou Henri, zei Begoresj plotseling, met een schorre, versleten stem.
- Laat hem kou vatten! riep Gossep, die op een bankje zat, een meter of drie van het druipende tweetal.
Paul ging naast haar zitten.
Zoals Asquit en Begoresj daar vlakbij elkaar zaten op de natte grond, leken zij bejaarde kinderen, die het advies van hun moeders niet hadden opgevolgd en nu de consequenties moesten dragen van hun vlegelachtig optreden.
Maar Asquit en Begoresj hadden uitsluitend in de regen gelopen.
In het onweer, onverminderd voortgaande, terwijl het nu echt koud was geworden, de nacht begon op te schieten, nog een paar uur en het zou langzaam licht worden.
In het onweer gingen voorboden van grote gebeurte- | |
| |
nissen op pad, de zonen van Hermes, ieder met zijn eigen opdracht voor een godenzoon.
Het was nonsens. Al vanaf het eerste ogenblik waren zij teruggedreven op de minimale voorvallen: Begoresj die een boer liet en zijn hand voor zijn mond bracht, opstond, aan zijn broek frommelde, zich niet omdraaide.
- Nee, nee! gilde Gossep. Keer je om smeerlap!
Begoresj lachte schaapachtig,
- Helena, zei hij. Wat ken je me slecht.
Asquit strekte moeizaam zijn benen en zakte opzij, tot hij op zijn elleboog steunde.
Begoresj verdween opnieuw de tuin in.
Toen stond Gossep op en Hep langzaam naar Henri Asquit, wiens ogen half gesloten waren.
Zij liet zich op haar knieën zakken en nam Asquits hoofd in haar handen.
- Blijf van me af. Toe nou, zei Asquit met een tamelijk krachtige stem.
Gossep liet hem niet los, maar klemde zijn hoofd tegen haar borst, op dezelfde plaats waar Paul zojuist nog geknepen had, terwijl haar ogen opeens weer die tranen vertoonden, zelfs zichtbaar bij het zwakke licht.
De bliksem belichtte hen, niet spookachtig, maar plotseling fel en voor een ogenblik. Het was vooral de kortstondigheid, het wegvallen van hun beeld dat hem wanhopig maakte.
De lippen van Gossep bewogen.
Maar zelfs als buitenstaander, als slechts zijdelings betrokkene, wist hij dat die twee elkaar niets te vertellen hadden en dat zij elkaar zo ontzettend veel hadden verteld, dat het verhaal opeens was afgebroken en weggevlucht als een dief in de nacht.
Dit alles maakte hem zo treurig, dat hij opstond en naar buiten liep. Hij wilde even nat worden als Asquit en Begoresj. Zo zouden zij thuiskomen, natgeregende honden,
| |
| |
en de volgende dag zeggen: verzopen waren wij, verzopen en bezopen, maar gelachen...
Hij vond Begoresj bij een muur. Hij had staan plassen en was met zijn hand nog aan zijn geslacht voorover tegen de muur gevallen, in sprakeloze aanbidding voor zijn eigen plasje.
- Hé! schreeuwde Paul. Begoresj!
De dichter schrok wakker.
- Juist; en het onweert als de bliksem, mompelde Begoresj, voordat hij een stap opzij deed en wegsjokte.
Hij wankelde in de richting van de rotsrand, zodat Paul hem achterna moest en hem vastpakte. Hij greep hem bij zijn schouders, schudde hem door elkaar en riep:
- Kom. Kom nou Begoresj!
De jas hing open en de gouden fluit, weliswaar verschrompeld na zoveel regenwater, had niets uitdagends.
- Stop dat ding weg, beval hij.
- Doe jij dat jongen, zei de dichter met een zwakke stem.
Hij bleef staan. Daar had je het. Asquit en die ouwe, dat kon best.
Hij werd kwaad.
- Stop weg! schreeuwde hij. Denk je dat ik in die kunstjes trap?!
- Berg hem weg jongen, zei Begoresj met een zekere waardigheid. Jongen wees mij genadig.
- Je stopt hem zelf weg, zei Paul.
Hij schaamde zich plotseling. Begoresj verroerde zich niet. Hij stond er maar, een oude, hulpeloze man.
Maar Paul liet hem staan; hij voelde zich schuldig, struikelde over een steen, hield zich in evenwicht. De dakgoot liep over, zodat een guts regen zijn kraag binnen plensde.
Hij ging naar binnen waar Gossep roerloos zat met Asquits hoofd in haar handen.
- Godverdomme Gossep! schreeuwde hij. Je bent gek.
- Wat weet jij daarvan? vroeg zij toonloos.
| |
| |
- Goed, zei hij. Dan ga ik weg.
- Je gaat maar.
Hij deed een paar passen verder de kamer in en liet zich. op het bankje neervallen. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen en zuchtte.
Als hij nu begon te huilen, dan zou hij zich net zo gedragen als de anderen: karikaturaal. Zij waren poppetjes met grote hoofden en komische neigingen. Gedachten, meestal platvloers, verlieten hun monden als wolkjes. Zij waren volstrekt niet tot denken in staat en handelden instinctief en heel eenvoudig. Zij gooiden met glazen en hielden elkaars hoofd vast. Zij huilden en lieten hun pik zien. Hij voelde zich ellendig.
Gossep kwam langzaam omhoog uit haar houding, maar niet alvorens Henri voorzichtig op de grond gelegd te hebben, waar hij bleef slapen.
Zij kwam naast hem op het bankje zitten en zei:
- Het spijt me. Ik had je niet naar buiten moeten laten gaan. Heb je je afgedroogd? Zal ik de kachel aanmaken?
Hij kreeg het meteen koud. Zij legde haar arm om zijn schouder, hetzelfde geluksgevoel van het begin van de avond doorstroomde hem. Hij hield van haar. Hij zou haar in haar borsten grijpen als hij ook maar even zijn hoofd boven de top van de heuvel had vertoond. Hij hield niet van haar, hij vond haar aardig.
Zij was te oud voor hem.
- Ik houd van Henri, zei Gossep. Kun je je dat voorstellen?
Hij knikte.
- Zo gaan de dingen niet altijd, zei ze. Maar op een gegeven ogenblik raak je de mensen kwijt. Dan ben je alleen. Begrijp je dat? Je hoeft het echt niet te begrijpen. Jij bent niet alleen.
- Nee, zei hij. Ik heb jou.
- O ja, zei ze. Mij heb je. Maar dat heeft niets te maken met het feit of je alleen bent. Je doet mij een beetje denken
| |
| |
aan Henri in zijn begintijd. Alleen ben je niet zo onrustig. Toch lijk je veel op hem, je manier van lopen, wat je zegt. Ik vind het prettig, het is voor mij dan net alsof de tijd een eindje teruggaat. En als je aardig voor me bent, dan kan je bij mij altijd komen, kijk, dat vind ik echt heel gezellig, heel gezellig.
- Een vreemde verhouding, zei Paul.
- Het is een overeenkomst. En die kunnen we eens opzeggen.
- En dan gaat het net als bij Asquit, zei hij.
- Zo gaat het nooit meer, antwoordde zij scherp.
Zij legde haar hand in zijn hals en trok hem naar zich toe. Aan de weerstand die hij gaf en daarna liet vieren, kon hij afmeten dat zij sterk was, zij had harde handen, zij was gewend te werken.
Het was bijna een geruststelling.
Daarna zaten ze naar Henri Asquit te kijken, die zich onrustig bewoog. Als zijn fantasie zo wild was, hoe zouden dan zijn dromen zijn?
Het licht was uitgegaan. Er moest nieuwe olie gehaald worden. Je kon het ook laten, het zou spoedig licht worden.
Asquit kreunde.
- Kijk nou eens, zei Gossep, met een zekere tederheid in haar stem. Hoor je dat?
Met een bons draaide Asquit zich om, zodat hij op zijn rug lag; zijn mond zakte een beetje open.
Paul had medelijden met hem. Hij kon dat gevoel niet tegenhouden. Hij rilde. Gossep drukte hem tegen zich aan. Buiten rommelde de donder nu harder dan ooit; toch leek het alsof het opklaarde.
Hij wilde iets zeggen en merkte dat zijn hersens uitgevallen waren, zijn mond verstopt was, zijn ogen dichtvielen. Hij hoorde een geruis, zo hard als hij nooit had gehoord. Het was iets anders dan regen, als je luisterde kwam het op je af en verslond je.
Met een schok kwam hij rechtop. Hij hoestte, hij moest
| |
| |
nu iets zeggen, hij zou nooit meer kunnen praten, afgelopen, met hem.
Moeizaam dreef de angst weg.
Het was beter niet in slaap te vallen.
- Wat is er jochie? vroeg Gossep.
Uit haar mond klonk dit opeens belachelijk.
Hij probeerde te lachen, hij moest verbergen dat hij het belachelijk vond.
- Ben je bang voor onweer? vroeg hij. De meeste vrouwen zijn bang.
Hij zuchtte.
- Wat ben je moe, zei Gossep. Zullen we naar bed gaan?
Hij schudde zijn hoofd.
- Ik ben niet moe, zei hij. God, helemaal niet.
De woorden bleven bijna aan zijn tanden haken. Vreemd dat een mens dit alles meemaakte; wat meemaakte?
- Onweer, zei hij mat. Onweer Helena van Troje.
- Het is de hel, zei Gossep met een zware stem. De hel Paultje. Boze machten dalen neer op alle nietigheid. Maar trotseer ze! Trotseer ze!
- Ja, zei Paul. Ik trotseer ze.
Hij voelde haar niet meer. Hij deed zijn ogen open. Als hij nu niet snel opstond en naar buiten rende zou hij over het kleed kotsen. Hij struikelde over Asquit, hij hoorde een vloek, een vrouw achter hem schreeuwde ‘Trotseer ze, de duivelse machten! Asquit! Henri!’
Henri!
Hij spuugde drie keer. Hij had pijn in zijn buik en zijn ogen en maag wilden mee naar buiten. Alles was leeg om hem heen en hij was alleen. Hij werd opnieuw nat, maar minder dan eerst. Achter hem werd het lichter aan de hemel.
Hij bleef op de drempel staan.
Gossep stond met haar handen voor haar borst gevouwen.
Asquit zat op de grond en wreef zijn ogen uit.
Daarna begon hij om Begoresj te roepen en schreeuwde
| |
| |
hij dat hij wakker moest worden, wakker ouwe, kom op nou! Maar Begoresj stond buiten, slechts flauw zichtbaar.
Hij viel terug op de grond.
Daarna was alleen Gossep nog in de kamer.
Hij werd bang voor haar, zoals zij daar stond. Hij zag haar langzaam veranderen in een beeld. Een middeleeuwse optocht; mensen, elkaar geselend. Gehuil van pijn. Het regende, het onweerde, het was God niet welgevallig; zij huiverden, besprongen elkaar, vergaten hun angsten voor de zwarte pest, neukten, zopen, werden gek.
Hij wilde nu niet naar haar toegaan. Hij was bang voor haar roerloosheid.
Opeens ging Asquit zitten.
- Jezus! zei hij. Ik heb nu de lamp gehangen...
- Wat zeg je liefje? vroeg Gossep.
De kwaadaardige betovering brak. Nu waren ze geen mensen meer met een soort bovenaardse trotsering van pijn, nu waren zij weer gewoon dronken en hadden pijn in hun buik en vooral dorst, en misschien hadden ze geen pijn doorstaan omdat er geen pijn bestond, niet hier, op deze verrukkelijke heuvel waar alles zo vredig was, hoog boven de zee, waar hij voor het eerst een vrouw had bezeten, ja dat was het belangrijkste.
Asquit keek verdwaasd om zich heen, keek, zag niets. - De lamp ging uit, mompelde hij. En de...
Hij richtte zich nog meer op, ging staan, tolde een ogenblik dronken op zijn benen en zakte in elkaar.
Zijn hoofd kwam met een klap op de grond en leek zelfs even te stuiteren.
- Ach laat hem liggen, dat dronken zwijn, zei Gossep onverschillig.
Ze kwam naast hem staan.
- Je denkt dat ik gek ben, zei ze. Dat denk je vast. Zoals ik over Henri praat hè? Weet je wat ik net deed. Ik was bezig met mijn zelfcontrole. Maar het lukt niet!
| |
| |
- O, zei hij.
Zij gaf hem een stomp tegen zijn bovenarm.
Ze stonden beiden te kijken hoe langzaam het licht boven de heuvel te voorschijn kwam. De regen trok voorbij. Er kwamen wakken in de bewolking. Je zag wolken drijven, wegdrijven. Het regende minder. Af en toe de flitsen, het duurde al een hele tijd voor de slagen kwamen. Slagen waren het trouwens niet meer, een ver gerommel, dat niets met dit land had te maken.
Zo voelde hij zich: iemand die niets met onweer heeft te maken, overigens ook niet met zon. Hij zou haar vragen of hij hier kon slapen, of zij hem wilde laten slapen.
- Ik hield zoveel van hem, begon Gossep te zeuren. Hij kon zo fijn vertellen, heb je dat wel eens gehoord?
- O ja, zei hij. Hij doet niet anders hè?
- Hij is zo gelukkig als je naar hem luistert, zei Gossep pijnlijk zacht. Hij had een keertje pijn aan zijn hoofdhuid en toen dacht hij dat het hersenvliesontsteking was; hij liep de hele dag met een wit weggetrokken gezicht door het huis en sprak er niet over, pas de dag erna - wat praat ik veel. Ik hield zoveel van hem.
Hij maakte een ongeduldige beweging.
- Ik kon het aan je zien, zei Gossep. Opeens had je verdriet vanavond. Is het niet? Opeens was je treurig.
- Waarom had ik verdriet? vroeg hij.
- O god ik zeg weer dingen die ik niet moet zeggen.
Zij legde haar arm opnieuw om hem heen. Hij voelde zich ellendig, hij wilde haar niet dichtbij zich hebben, hij had liever iemand die de dingen minder goed begreep dan Gossep, of anders begreep.
Hij kreeg een brok in zijn keel. Hoe ver was hij van haar af. Hij kon het niet zeggen. Hij walgde van haar.
Hij had zich erin gewerkt. Hij zat vast.
En hij wilde slapen.
| |
| |
- Gossep, zei hij. Ik wil slapen.
- Waar wil je slapen? vroeg ze. In mijn bed?
- En jij dan?
- Wil je alleen slapen?
- Ja, zei hij.
- Je moet maar in het bed van Begoresj.
- Ik kan misschien beter naar huis gaan.
- Je zou je nek breken.
Zij nam zijn hand en nam hem mee door het natte gras naar de rotsrand. Het rook heerlijk. Het werd nu echt licht. Hij zag de zon rood en zonder warmte opstijgen uit het water. Hij rilde. Zijn voeten sopten door de halmen die al lang niet gemaaid waren.
Hij had zin om zo maar te gaan liggen, maar het was te nat.
Hij rook de ochtend. Hij ademde alle dranklucht uit, die werd opgenomen, zo nietig als die kleine ademwolkjes waren tegen het zachte geweld van de wind.
Hij legde zijn hoofd tegen haar schouder en liet zijn ogen dichtvallen.
- Ik breng je wel naar míjn bed, zei Gossep. Ik kom toch maar naast je liggen.
|
|