Hij was niet op het eiland geweest.
Hij had niets meegemaakt dan één nacht op een heuvel.
Hij stond op en voelde hoe zijn schoenen knelden, hij bewoog ongedurig zijn voeten, maar het effect dat hij bereikte was nihil. Zijn voeten gingen niet méér pijn doen, dat was alles. Is dat een gewoonte van onzekere mensen, het afbinden van voeten? Hij moest gaan zitten om zijn veters opnieuw te strikken. Hij dacht aan het huis terwijl hij zat.
Hij kon teruggaan en Gossep vinden, Asquit, misschien in zijn eigen kots. Begoresj.
Hij voelde zich nog zo moe dat hij vooral Helena Gossep niet terug wilde zien, niet vanmorgen, met kringen onder haar ogen en een dikke uitgezakte buik, iets moest er zijn dat hij de vorige avond over het hoofd had gezien.
En dan het praten. De woorden. Of de woorddelen. De machinale zinsflarden, de koude, zoals de koude die hij al voelde, op deze heuvel boven de romantische zee, waar bootjes voeren, god ja, bootjes, en vogels kwetterden, nee toch, en vertwijfelden omlaag sprongen, spring dan vertwijfelden.
Wat lieten mensen zich soms gaan en hoe onprettig was het zichzelf hernemen.
Daarom moest hij alleen gaan.
Hij liep terug naar de rand. Zijn keel was schor, hij zou kunnen huilen, opnieuw, hij voelde zich ellendig, overgeleverd aan een zinloze macht die hij niet onder woorden kon brengen, maar die hem niet losliet, op dit uur van de dag, met een hoofd vol slaap onder de zon die nu werkelijk zon werd, op een liefelijke heuvel die zijn vermomming afgooide, vlakbij mensen die schor waren, sprakeloos, schreeuwers zonder tong.
Hij had dorst en durfde het huis niet in. Hij kon geen liefkozing verdragen.
Hij verdroeg geen lichaam.