| |
14
En toen de nacht helder was geworden, beklommen zij de stenen trap naar de hemel van Pjilnok, die ook wel bovenstad werd genoemd en waarvandaan je de trein kon zien komen en de zee tekeergaan.
Halverwege ging de trap bewegen, trillingen leken te komen uit het binnenste van de rotsen.
Maar het ogenblik moest eveneens komen dat de hemel twee manen vertoonde en hatelijke stemmen van boven je paaiden en afstootten.
Je voet wankelde wel eens in een uitgesleten trede, zovelen die gegaan waren, zelfs dronkaards en mannen zojuist herleid uit het bed van een meisje.
Het was gevaarlijk omkijken naar de straat van Omar in de diepte, waar niemand nog op je lette en de nacht nor- | |
| |
maal verder ging, terwijl jij daar klom, met je kop in de wolken, als een regenmaker of een ondergeschoven zoon van God.
Maar de manen slonken samen: je had scheel gekeken en God was een oud mannetje dat ‘kranig, kranig’ zei.
Evenmin was de nacht helder; over de huizen op de heuvel schokten opnieuw grillige wolken die even later bleken te glijden. Want zelf schokte je, van vermoeidheid, een lamme vogel die zich omhoog sleepte tussen de struiken.
In de bovenstad waren de huizen in een grillige opeenvolging neergeplant; eerst bij de rotsrand. Later naar het midden toe.
Een bescheiden fort sierde de rotspunt, boven de haven. Het had twee torens, deze waren ingericht als historisch museum. Tussen de torens, achter de kantelen, was wel een caféterras, maar de liefhebbers hielden het op drie kroegen die tussen de oude huizen stonden. Als je niet gezien wilde worden in de straat van Omar (of je woonde daarboven) kon je daar terecht; wat een kroegbaas zijn dochters noemt is meestal ook afkomstig uit een grote verscheidenheid aan moeders.
Van bovenaf gezien, vanuit een vliegtuig bijvoorbeeld, leek de Pjilnokse wereld luchtig, primitief en pittoresk.
Als je eenmaal boven was gekomen na de duizend treden te zijn opgegaan, als een pelgrim zonder moedermaria, bleek de wereld van Pjilnok niet luchtig, zeker niet pittoresk, daarentegen primitief, het staketsel van civilisatie.
Je zegt: een hatelijke trap.
En je hoort het gekwinkeleer van de vogels in de rozestruiken niet. Je luistert naar het pompen van je hart, je betast gekneusde enkelbanden, je knieholten; je klaagt, hoort de wind niet door de toppen van de bomen op de heuvel blazen, de verscheidenheid aan muzieken uit de luidsprekers van de radio's, het gekerm en geblaat van wat mensen kunnen zijn.
| |
| |
Je luistert hoogstens naar de zee die in je eigen lichaam opstijgt, nadat je veel gedronken hebt daar beneden. Je houdt je hand voor je mond om het in te houden.
Zo verstoor je niet de stilte die alleen nog wordt onderbroken door het geklapwiek van de aan het park ontkomen vogels.
Er hingen nu onweerswolken, het waaide op de heuvel, zoals altijd in de buurt van het water. Het was zelfs koud, zij rilden, Begoresj, wegduikend in zijn jas, Asquit, stijf rechtop, met samengeknepen lippen, en hijzelf, Paul. De wind drong door zijn huid, zijn hart bonkte, maar dat werd snel beter.
De eerste regen kwam omlaag. In de verte rommelde het. Ze stonden op nog geen drie passen afstand van de trap, zonder iets te zeggen. Paul stopte zijn handen in zijn zakken en keek om zich heen. Een lichtflits, geen wegschietende streep langs de hemel, het moest achter hem gebeurd zijn. Terwijl hij zich omdraaide, zijn gezicht opnieuw naar de benedenstad toe, begon hij te tellen. Daar in de diepte lagen de straten en hij kon de muur zien, met het geboomte, en daarachter, voorbij de stad, de weg naar de moerassen.
Hij wachtte op de volgende flits. Toen deze wegbleef keerde hij zich naar Asquit, die een sigaar probeerde aan te steken. Hij ging naar hem toe en hield zijn handen in een kom gevouwen; de lucifer waaide opnieuw uit.
Begoresj lachte. Elk moment kon de stortbui losbarsten en Asquit was nog steeds bezig met zijn sigaar, niet zomaar een sigaar, maar de sigaar aller sigaren, voor de Asquit aller Asquits. Een roker die het vlammetje niet kon aanhouden.
- Geef hier, zei Begoresj en hij griste de sigaar uit de mond van Henri Asquit, knoopte zijn jas los, haalde een stormaansteker uit zijn jaszak, hield zijn kraag bij de revers zo hoog mogelijk en snoof het vuur binnen.
- Best sigaartje, zei Begoresj. Zeker een hele doos van?
- Onder geen beding, zei Asquit.
| |
| |
- Komt bekend voor, deze smaak, ging Begoresj verder (het begon harder te regenen, druppels sloten zich aaneen en sloegen in hun gezicht). Een bekende sigaar.
- Kan best, zei Asquit. Herinner mij niet...
- Senkar! riep Begoresj.
Asquit knikte.
- Weggegeven? informeerde de dichter met een overdreven vraagtoon in zijn stem.
- Niet weggegeven, zei Asquit lijzig. Dat zeker niet.
- Misschien gejat? vroeg Begoresj.
Henri Asquit inhaleerde diep. Dit veroorzaakte een hoestbui, die hij bijtijds wist te onderbreken.
Paul grinnikte. Waarom gooide Asquit een glas naar de spiegel? Waarom stak hij een sigaar op, als hij nooit rookte?
Asquit brak opnieuw uit in een zeer benauwde hoestbui, hoewel anderen daarbij misschien niet direct zo handig door de knieën zakken en opveren bij elke adempauze. Henri Asquit was niet zomaar de eerste de beste hoester.
Begoresj voerde hen door de straatjes. Het leek alsof zij, zoals voor de ineenstorting van Jericho's muren, verscheidene malen door de dichter om de heuvel werden geleid.
Hierbij stopten zij een ogenblik bij een van de drie kroegen en dronken een glas bier. Nu had ook Paul dorst gekregen. Zijn borst voelde klam aan. En na het bier werd dat nog erger. Ook kreeg de kroeg gedurende enkele ogenblikken een ander aanzien, alsof hij op een molenwiek gespijkerd langzaam ronddraaide. Hij wilde gillen, alsof hij de eeuwigheid in draaide, los van de wereld. Hij raakte Asquit aan zijn mouw, die blies hem een wolk rook in het gezicht. Een meisje kwam naar hem toe, praatte tegen hem, zei dingen die hij niet verstond. Zij bestelde een biertje en begon hem over zijn billen te strijken. Hiervoor moest zij dichtbij hem komen staan. Hij voelde haar adem in zijn hals, hij zag haar borstjes zonder beha, door de naar voren
| |
| |
vallende ronding van haar jurk, er wriemelde iets aan zijn billen, hij was niet dronken, onder geen beding, hij hoorde het meisje ruw vloeken en voelde een klets op zijn achterwerk.
Asquit hield hem een portemonnaie voor de neus. Dat was zijn eigen portemonnaie.
- Alsjeblieft, zei Asquit. Zakkenrolster (alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was). Bestel voor mij een pilsje en bestel voor Begoresj een pilsje en een voor dit meisje.
Hij beet op zijn tong en leunde zwaar tegen de tapkast; achter de barman hing een plattegrond van Pjilnok. Godverdomme Asquit, voor die zakkenrolster?
- Vier pils, zei hij, zijn mond moeilijk bewegend, als een herkauwer.
Asquit stond met zijn beide handen om het meisje heen. Hij schudde langzaam zijn hoofd, steeds langzamer. Hij had zijn ogen half gesloten, alsof hij van haar nabijheid genoot. Waarom die godverdomde zakkenrolster? Hij werd woedend. Als ze maar niet dachten dat hij dronken was! Dat was hij zeker niet! Hij had helemaal geen zin om hun bier te betalen, die zuiplappen! Ze dachten toch niet dat hij hier de mecenas was! Hij hield er al helemaal niet van om op bier te trakteren als hij dronken was, laat staan in nuchtere toestand.
Hij beet op zijn lippen. Als middel niet probaat genoeg, minder dan de tong. Hij moest nodig plassen. Hij moest naar buiten en geen bier meer, o nee, onder geen beding.
Voor hem, op de toonbank, stonden vier glazen pils, mooie glazen, goed getapt, voorzien van een koude aanslag, weliswaar iets te koud.
Ongehoord zo warm als iemands hoofd kon worden. Hij nam een glas ter hand. Het draaien hield vreemd genoeg op. Zijn maag moest even wennen aan die nieuwe rijkdom.
- Zeg, hartelijk bedankt, zei het meisje.
| |
| |
Zij knipoogde.
Hij wilde zich niet laten kennen; hij had zich bijna door een hoer zijn portemonnaie laten ontfutselen, als een boer. - Ik hoop dat het smaakt, zei hij niet onvriendelijk, maar toch nog behoorlijk streng.
- O het smaakt heel best, zei ze. Goed bier. Kom je hier vaak?
Dat zou zij niet weten.
- Nee, zei hij. Jij?
- Ik heet Elize, zei het meisje.
- Wat doe je? vroeg hij.
Hij kon zijn tong wel afbijten.
- Ik studeer, zei het meisje. Studeerde, zal studeren, wordt gestudeerd. Linguïstiek. Jij ook? Wij zijn wat je noemt de talenkant. Alle talen, behalve betalen, zei mijn grootmoeder, ouwe tang.
- Wil je nog een biertje? vroeg hij.
- Gelukkig dat je portemonnaie weer terug is, zei Asquit. Ik wil er nog wel een ja.
- Jij niet, zei het meisje. Hij biedt het alleen mij aan. Ken jij het verschil tussen gul en gulzig?
- Jazeker, zei Asquit. Hij geeft ook overheerlijke sigaren weg.
- Hij kan het misschien goed missen, zei de zakkenrolster. - Zijn vader is schapenfokker, zei Asquit. Ze bezitten een grote ranch. Hij is helemaal uit Australië hiernaartoe gekomen, zijn vader is nog een groot voorman geweest van de Beweging van Sydney.
- O, zei het meisje. De Beweging van Sydney.
Asquit sloeg zijn handen ineen, vlak voor zijn borst. Het meisje stond tegen hem aangeleund en werkte een beetje met haar heupen.
- Kom Paul, zei Asquit. Vertel Elize over de Beweging van Sydney.
Paul schraapte zijn keel. Er hing een dreigende onweers- | |
| |
wolk boven het café. Precies zo'n wolk hing in zijn hoofd. Geen woord liet van hem los.
- De Beweging van Sydney, zei hij langzaam (werkelijk niets werd hem duidelijk), de... opstand, was kunstmatig. Het ging eigenlijk om de kaasprijs. Ja, de kaasprijs!
- Gossie, zei het meisje. Daar hoor je van op.
- Het ging om de kaasprijs en de grote kaasondernemers, de kaasboeren met hun miljoenen schapen terwijl de rest, de bevolking in de steden armoe leed, het schorem!
Het bier stond hem tot de lippen.
Zij luisterde naar hem. Asquit glimlachte. Begoresj trok een gek gezicht. Toen moest hij ook lachen, onweerstaanbaar, wat een onzin. Hij voelde zich vrij, hij kon vertellen wat hij wilde, hij zat vol verhalen, hij hoefde maar op een knop te drukken, maar zo eenvoudig kwam hij er niet af. Hij deed zijn mond open om te spreken en dacht opeens: wat moet ik nu zeggen, die onnoemelijke idioterie.
- De kaaskoppen van Sydney, zei hij zonder geloof in zijn tekst. Mijn vader had een handel in...
- Hè?! riep Asquit. Dat was zijn vader niet. Hij staat jullie wat te vertellen. Z'n vader was een bekende misdadiger. Het nette type, je kent ze wel: heren met glacé handschoenen en overschoenen zo wit als de onderbuik van je tante. Had een jongetje vermoord, zijn vader, keurig mens, goed voor het gezin, behoorlijk inkomen, kon niet van jongetjes afblijven die zijn mooie koets bekladden met leuzen. Razend werd pa. Sloeg er twee dood. Was hoofd van een grote glazenwassersfirma en had zodoende veel vrouwelijke clientèle die hem wilde helpen. In Sydney met zijn vele wolkenkrabbers zijn glazenwassers mensen die in hoog aanzien staan, zelfs als ze hun handen niet thuis kunnen houden. Maar hij was zo weer uit de gevangenis. Had hij niet veel dames op de hoogste verdiepingen van de smart een bevredigend uitzicht gegeven? Toen hij eenmaal inzag wie hij had gedood, een kind der armen, zette hij zich met zijn
| |
| |
hele gewicht in tegen de bonzen. Dat werd het oproer van Sydney. Hij heeft nu een standbeeld en denk maar niet dat zijn zoon zonder een behoorlijke regeringstoelage hier zit te zuipen. Ober, bier voor het hele café! Leve de held van Sydney! Dit is zijn zoon!
- Hoera! schreeuwde Begoresj.
En het meisje kuste hem teder op de wang.
Hij was nu niet dronken meer.
Eigenlijk had zij net zo goed zijn portefeuille kunnen rollen.
Zij gingen het café uit. Het meisje wilde mee, maar Asquit bleef staan en schudde zijn hoofd. Hij maakte brede armslagen, alsof hij wilde wegzwemmen.
Het begon harder te regenen. Het meisje werd kwaad. Toen kwam zij snel naar Paul toe en zoende hem op zijn wang.
Hij moest hier niet te veel over nadenken.
De regen droop langs zijn gezicht. Kon hij maar achter de waarheid van Henri Asquit komen. Hoeveel had die gluiperd te verbergen? Achter zijn masker van mislukte dichter ging het soort sater schuil waarvan de Romeinen nog geschrokken zouden zijn in hun geile badhuizen. Hij zou nu naakt willen zijn. De regen gutste neer. Omgeven door alle misdadige inwoonsters van de bovenstad. Ze mochten naar zijn portemonnaie komen zoeken. Hij zou ze trakteren!
Zijn hoofd gloeide, ondanks het overvloedige water. Zijn lichaam een en al vocht. Hij bleef staan om tegen de blinde muur van een huis te plassen. Water en urine spetterden van muur op broekspijp.
Ze stonden met z'n drieën naast elkaar. Asquit begon te fluiten. Hij zeek omhoog, tegen een affiche aan. Daarboven was de lucht nog duisterder geworden. Het verwonderde hem dat het onweer nog niet was losgebroken. Hij zag ook
| |
| |
geen lichtstralen meer. Het suizen in zijn hoofd werd niet onderbroken door gerommel.
Juist dat onafgebroken suizen maakte hem bang. Misschien voelde je dit voor een beroerte.
Hij schudde zijn hoofd. Dat komt ervan als je je inlaat met figuren als Henri Asquit. Maar voegde Asquit eigenlijk niet een dimensie aan zijn leven toe?
Asquit suggereerde dingen die anderen uit hun hoofd lieten. En het leek alsof die dingen voor Asquit dan pas hun waarheid kregen. Dat hij ze werkelijk beleefde als voorvallen die juist hem moesten overkomen, godallemachtig, juist hem.
Hij kon niet ophouden aan Elize te denken. Hij zou haar vergeten zijn wanneer Asquit hem niet zijn portemonnaie had ontstolen en als hij goed nadacht dan was het misschien Henri zelf geweest die aan zijn kont had gezeten.
Daarom leek het alsof ook het meisje pas binnen het beeld en de daden van Henri Asquit waarheid kreeg.
Hij wilde die kunst om werelden op te roepen en aan anderen op te dringen zelf beheersen. Misschien kwam Asquit op deze manier achter de waarheid van een aantal dingen en vond hij tegelijk troost voor de onverbiddelijkheid van die waarheden.
Hij kon dit precies één keer bedenken. Dan was het beeld verdwenen, werden de woorden uit elkaar geslagen door een kordon huzaren die ontstonden in het hinniken van Asquit en Begoresj, zijknat, net als hij.
- Ik weet nog een kroegje! riep Begoresj.
- Achter de ramen!
- Achter de biertjes!
- Lekker flikvlooien met de diertjes!
- Hou je bek Asquit, dronken lor! schreeuwde Begoresj.
De straten waren bochtig. Ze liepen de heuvel op en toen naar beneden; een verbrokkelde muur lag net voorbij de top.
| |
| |
Langs die muur was het heel anders dan in de benedenstad, bij de muur der dromen. Het stonk hier, alsof je ieder moment in een hondedrol trapte, de geur bleef om je heen, hechtte zich vast aan je buurman. Er lag hier ook veel afval, de inhoud van vuilnisemmers, de overblijfsels van feestavonden.
Als de zon hier haar welwillend oog op liet rusten, sloeg de stank van je neus over op je ogen.
Opeens hield de vuilnisbelt op bij een vrijwel tegen de muur aangebouwd huis. Slechts een smalle gang, waar je je schouders stootte als je gewoon doorliep, bleef over.
Daar liepen ze binnen, ongeveer honderd meter zonder vuil, langs de achterkanten van een aantal huizen.
Aan het einde van de gang hield de muur op.
Als hij niet was opgehouden had hij in de lucht gehangen.
Ze stonden op een rotsplateau. Toen hij tot de rand liep, zag hij de blauwzwarte zee aan zijn voeten, met de witte strepen van de branding en hij zag de haven, de lichten van de kade, hij hoorde het suizen van de wind, het krijsen van een meeuw, alles wat hij moest horen omdat hij aan zee was gekomen. De wind sloeg de regendruppels nog harder in zijn gezicht. Zelf kon hij niet uitmaken of zijn gezicht daarom natter werd of door tranen. God, als je hier mocht wonen, als dit waar kon zijn, om deze plek nooit meer te verlaten dan om een ogenblik met een opgewonden gevoel in je maag de stad in te lopen om sigaren te kopen, hier rookte je sigaren, gezeten op een stoel op de rotspunt, in de storm, uitkijkend naar een schip, dat dagen op zich liet wachten.
Henri Asquit stond naast hem.
- Kijk eens naar beneden, zei Asquit. Heb je niet het gevoel dat je vanavond bent gestegen?
Het geluksgevoel werd eigenlijk ondragelijk. Hij kon niets zeggen. Een ander had gezegd ‘Wat is het hier mooi’
| |
| |
of ‘zoiets zie je je hele leven niet meer’, maar hij wist nu waarom het ging: zoals hij aan het begin van de avond was geweest, zich had aangesteld ten bate van een spel, een houding, een onmogelijk rijpingsproces - dat was verleden tijd. Nu stond hij aan de andere kant, hoog boven zichzelf en de aanstellerij van mensen die hem omgaven.
Behalve boven Asquit, dat wist hij zeker.
Hier, op deze plaats, benijdde hij Rufus niet. Hij benijdde niemand.
Hij voelde zich rustig en gelukkig.
Hij draaide zich om, de rotspunt was groter dan hij dacht; vijftig meter verder maakte de rots een scherpe bocht, op het plateau daaronder moest de vesting staan.
Achter hem een huis, groot, ruim leek het van buiten. - Kom, zei Henri Asquit. Daar woont je tante Gossep met haar bier.
|
|