11
De regen was opgehouden terwijl zij liepen door de straten van Pjilnok. Asquit ging voorop met Paul, en ver daarachter volgden Ellen en Cromwell. Hij dacht aan wat gebeurde achter de in vieren en zessen verdeelde ruiten, en hij voelde een vage spijt dat hij niet overal bij kon zijn. Dat was hetzelfde als wanneer hij naar muziek luisterde, geluksgevoel verborgen achter spijt; hoe kon hij onder woorden brengen wat hij hoorde bij een zanger die zijn stem liet wegglijden en draaien?
- Waar denk je aan? vroeg Asquit.
- Waar we nu naartoe gaan.
- Op het spoor van Begoresj, zei Asquit. De man met het olifantshoofd.
- Hoelang studeer jij hier Asquit?
- Dit wordt het derde jaar. Ik ben al oud. Zesentwintig. Oud voor een student, vind ik.
- Ben je niet verloofd?
Asquit begon te lachen.
- Wijs mij een vrouw, zei hij bijna plechtig, met een hoge stem.
- Ellen.
- Een vrouw, zei Asquit. Meisjes hebben tijden nodig om te acclamatiseren als ze eenmaal als groene haringen van de boot zijn gedragen.
- Jij doet wel in groen Asquit.
- En is het wel waar van die meisjes? zei Asquit. Slaat dat groene niet op ons? Groen, wat een gehate rotkleur. Groen, dat waren ze vroeger hun hele leven, mijn vader was groen, mijn moeder wordt met het jaar groener. Nooit ontkleurd; en jij bent groen, toch maar een beetje vergeleken met wat ik was. Je had mijn tante Caroline moeten kennen; de naam