Een afgezant uit niemandsland
(1968)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
wil de theorie verdedigen dat dit uitsluitend waterdamp is. - Henri, je bent een ouwehoer, zei Ellen. - O, antwoordde Asquit. Neem mij niet kwalijk. Hij boog opzij en spoog met een sierlijke boog een kloddertje spuug in de richting van de zee. Henri schraapte zijn keel. - Ik zal jullie vertellen van mijn moeder, zei hij. Om mijn nieuwe naam eer aan te doen. Hij stak zijn handen in zijn broekzakken. - Mijn moeder had een minnaar, zei Asquit. Zoals al onze moeders vroeg of laat hun minnaars hebben. En al onze vaders. - Minnaressen, zei Ellen. Henri zei: - Pardon? En al onze vaders dus. Wij leefden in een bescheiden en toch sjiek appartement bij de haven. Ik had een kleine kamer achter, met uitzicht op de achterkamers van mijn overburen. Op mijn tiende verjaardag vroeg ik een verrekijker, die in de naoorlogse jaren zeer schaars waren. Mijn vader vervulde mijn wens toen ik twaalf werd. Hij zei altijd: een man moet kunnen wachten. Zelf wachtte hij te lang. Hij had een snor die hij kon opdraaien. In zijn hoofd moet het voortdurend gerommeld hebben. 's Avonds kwam ik hem later nog vaak tegen - ik geloof dat jullie te goed luisteren. Nu over de minnaar van mijn moeder. Hij had in plaats van een snor een leren vest. Een slecht mens. Hij sloeg mij met zijn zweepje. Hij had één vreemde gewoonte. Als ik naar beneden was gestuurd op een middag dat hij kwam, hoorde ik hem schreeuwen. Ik geloof dat hij de vogels nadeed. Daarna werd ik boven geroepen. Dan stond hij in zijn onderbroek met een helm op zijn hoofd en een patroongordel om zijn lendenen. - Onwaarschijnlijk, zei Paul, terwijl zij het plein van de verlaten minnaar naderden. Je bent een fantast Asquit. Het zijn kletspraatjes. | |
[pagina 45]
| |
Op het ogenblik dat hij dit zei vroeg hij zich af waar hij de moed vandaan haalde. Tegelijk wist hij dat het iets met vrolijkheid te maken had. Hij lachte hardop. Het beeld van het meisje tussen de struiken vervaagde. - Jij hebt een grote mond, zei Asquit. Ik zal jouw naam eens onthouden. Hij floot een liedje dat Paul niet kende. - Ach ach ach, zei Asquit. Jullie zijn aardige jongens. - Bedoel je mij? vroeg Ellen. - Wij moeten op onze woorden letten, zei Asquit. Maar sommigen letten te veel op onze woorden. - Vertel over je moeder, zei Ellen. - Ja! riep Asquit. Opzij! (En hij spreidde zijn armen alsof hij de wereld wilde omvatten, wat mensen van wie grote gevoelens bezit hebben genomen altijd willen.) Ja! Dan stond hij in zijn onderbroek. Hij had een helm op zijn kop en mijn moeder naast hem, bijna naakt, zij schaamde zich niet en hij zei: jongetje, zullen wij nu de wereld gaan veroveren. Maar eerst nog-naar beneden kleine pottekijker! Vlug, vlug, als de sodemieter. Henri Asquit was opeens woest geworden. Hij bleef midden op de straat stilstaan, spreidde zijn armen, hief zijn hoofd ten hemel, allemaal heel pathetisch en melancholisch. - Ik heb de zenuwen, zei Asquit. Neem me niet kwalijk. Zelfs Ellen zweeg. Als ze hem werkelijk goed kende zou ze hem nu moeten troosten. Ze gingen langzamer lopen. - Ik ben nogal moe, zei Henri. En jullie zeggen maar niets. Ik ben jullie oppas. Ik moet kijken wie van jullie het meest geschikt is voor commissies. Maar ik heb de pest aan commissies. - Wat willen ze van ons? vroeg Paul enigszins hees. - Dat je initiatief toont, zei Asquit. We lopen hier nou wel en god weet wat we vanavond nog zullen afwandelen. Maar wat maakt het uit. En hij declameerde: | |
[pagina 46]
| |
Waar zijn de dagen gebleven
De wilde olifanten vlogen veel vaker over dan vandaag
Toen hij dit gezegd had leek het alsof de lucht vol olifanten kwam. En Paul voelde een soort gêne om deze imaginaire dieren. Zijn eigen hoofd zat vol gevaarten die een slecht humeur veroorzaakten, hij had medelijden met Henri Asquit. Iemand die zich aanstelde. Of wilde hij zichzelf kunnen uiten zoals Asquit? Ook onzin kon uit zijn mond komen en niemand nam hem dat kwalijk. Bij het pleintje van de verlaten minnaar bleven zij een tijdje staan, want Asquit wilde uitrusten. Door deze gedwongen rust van hun begeleider konden zij het beeldje wat nauwkeuriger bekijken. - Het is een kreng van een beeld, zei Cromwell. Het is altijd weer opmerkelijk: de beste beelden staan nooit in het midden van een stad. - Onze vriend Cromwell doelt nu op de pisbak in de Omarstraat, vlakbij de kade, verduidelijkte Asquit. Het is een ouderwets plashok, van binnen versierd met goede wensen. Aan de buitenkant heeft de glazenierster Gossep op een dag een voorstelling geschilderd van wat zij noemde: het dronken geslacht Begoresj midden in de nacht blootgesteld aan de buitenlucht. Er is toen nog een feestje gehouden bij de kunstenares thuis, waar iedereen de vergelijking kon maken tussen verbeelding en werkelijkheid. - Maar dat is geen geslacht wat daarop staat! riep Paul, zich de voorstelling haarzuiver herinnerend. - Meneer zegt geslacht, merkte Asquit formeel op. Het geslacht Romanov is gruwelijk aan zijn einde gekomen. Zo zal het ook gaan met het geslacht Begoresj. Laten we het ergens anders over hebben. Ik ben een beetje licht in mijn hoofd. Als je om de verlaten minnaar heenloopt, rechtdoor gaat, de poort door, daarna te voet verder, als een pelgrim, | |
[pagina 47]
| |
kom je bij de moerassen. In de moerassen zijn veel mensen omgekomen. De legenden van Pjilnok zijn legio. Paul wilde Asquit laten praten. Als het stil was hoorde hij het in zijn eigen hoofd suizen. - Henri, zei hij. - Pardon? - Henri, zei Paul. Er zijn legendes over de moerassen. - Zeker, zeer zeker. Tientallen legendes. Vier heiligen gezonken, nu verworden tot humus. Wilde bloemen groeien uit hun geraamtes. Dat is te zien vanuit de lucht. Heiligen zagen moerassen nooit uit de lucht. Ze liepen er zo in. Plomp. Ook veel monniken liggen tussen het bedrieglijk wuivende riet. Ook veel soldaten. Soms stormt het en hoor je angstaanjagende kreten: dat zijn de soldatenhoeren die het water instapten. Daar viel niets meer te naaien. Massa's legendes. Word je daar wijzer van? Van die verzinsels? - Ik heb het gevoel dat jij veel wijzer wordt van verzinsels, zei Cromwell. - Niet wijzer, zei Asquit. Alleen maar ouder. Hij stond op en stak het plein over, waar hij de straat insloeg die naar de grote bioscoop (annex feestzaal) en de kazerne leidde. Deze straat had veel hoge, niet al te oude huizen, die soms buitengewoon diep waren. Uiteindelijk liep de straat op de kazerne uit, of beter: de kazerne loosde op de straat. Alles in de straat was particulier bezit, behalve de gemeentelijke bioscoop. Die bioscoop bij de kazerne zal wel Omartheater of Nutgebouw hebben geheten, maar in de volksmond (wat dat dan ook is) was hij uitsluitend bekend onder de naam: het Luchtjeshuis. Waarom zou je zo'n huis Luchtjeshuis noemen? Er waren in Pjilnok heel wat huizen die vanwege hun ouderdom en vochtigheid aanspraak konden maken op zo'n naam. Hoewel deze niet sjiek staat. Daarom was hij ook niet afkomstig van een gemeenteambtenaar. | |
[pagina 48]
| |
De bezoekers noemden hun hal der beloften dus eenvoudig: Luchtjeshuis. En of dat door de soldaten kwam of door het vocht uit de grond, een feit bleef dat het er stonk, vooral in de herfst, soms met een iets andere geur in het voorjaar. De ouvreuses in het Luchtjeshuis stonden niet als prettig bekend. Een fooitje kon je nog net aan ze kwijt, daarna was het op je plaats zitten en geen bek meer open. Er konden vierhonderd mensen in de zaal, meestal waren het er tien, behalve in het weekend, wanneer de meiden niet zo de behoefte gevoelden vroeg (en alleen) naar bed te gaan. Dames en andere intellectuelen frequenteerden het Melièstheater. Overigens stonk het ook daar wel eens. Pjilnok leek geregeld zelf op een moeras. Maar het is altijd beter onder de naam van een schutspatroon van de heilige filmkunst in de stank te zitten dan achter de rug van je dienstmeisje. De studenten van Pjilnok vond je terug in het Luchtjeshuis. Een kleine en exquise groep bezette de voorste rijen van het dure Melièstheater. Op de honderd studenten ging er misschien één naar beide filmhuizen. Als liefhebber. In het Luchtjeshuis waren drie foyers. Op zaterdagavond speelden daar inheemse musici. Voor weinig geld kon je het hele theater of een deel ervan door de week afhuren. Desnoods werd de voorstelling afgelast. Daarom voerde Henri Asquit zijn drie volgelingen de straat naar de kazerne binnen, ondertussen druk pratend en uithorend. - Pjilnok is een bijzonder stadje, zei Asquit. Het centrum ervan is ver van het werkelijke centrum verwijderd. De grens van het centrum ligt in de Omarstraat. Zijn jullie op de heuvel geweest? | |
[pagina 49]
| |
Het was nu werkelijk het beste om ‘nee’ te roepen. Als je daar niets te zoeken had ging je bovendien niet naar de bovenstad. Alleen het idee van de beklimming. Eenmaal moest je er geweest zijn. Soms zag je een amechtige, uitgezakte student zich de heuvel ophijsen. De volgende dag hoorde je het gegil van de boot. - Jullie zeggen niets, zei Asquit. - Wat wil je dat we zeggen? vroeg Ellen. - In de bovenstad zijn de treinrails een stuk naar het noorden te volgen. Je ziet de rook tot op kilometers. - De treinen lopen op diesel, zei Paul. - Aha, zei Asquit. Op diesel. - Ja, zei Paul aarzelend. - Ik raak wel eens terneergeslagen, zei Asquit zacht. Ik moest eens een tentamen doen. Over een aardig onderwerp, ‘communicatie’. De vraagstelling luidde: kan het verleden met ons spreken? Kunnen wij iets van belang vernemen uit het verleden? Nee. Het verleden is ingecalculeerd in het heden. Het verleden is altijd het heden plus een extra quantum verhalen. Soms kunnen wij het verleden verklaren. De taal van het verleden is anders dan de onze. Elke mededeling die wij denken te begrijpen was voor mensen in een andere situatie bedoeld. Waarom laten wij het verleden spreken op de wijze van het verleden? Zoals de filologen doen? Omdat wij nieuwsgierig zijn. Omdat wij het heden zonder meer kennelijk niet aankunnen. Maar op dit punt bedank ik feestelijk. - Ja, zei Paul, terwijl hij koortsachtig probeerde te bedenken wat ook weer een filoloog was. - Het is logisch wat je zegt, zei Cromwell. Verdomd logisch. Je kunt nooit jezelf zijn. Daar ben ik bang voor. - Ik dacht het ook, antwoordde Asquit. Ik dacht aan mijzelf. Toen ik in die kamer zat en die vraag moest beantwoorden. Mijn eigen verleden kon ik al niet meer terughalen. En allemaal boeken om mij heen. Het stonk er naar | |
[pagina 50]
| |
boeken. De stoelen waren kapot, daar waren de boeken doorheen gezakt. De professor had een boek op zijn hoofd, als oefening om het recht te houden. Zelfs in zijn zak had hij een boek. Hij had boeken onder zijn schoenen gebonden, want hij was bang dat hij weg zou vliegen, zo licht was zijn hoofd ge worden van het vele lezen. En wat dacht ik? - Wegwezen, zei Paul. - Ik dacht: zo wil ik worden, zei Asquit. Zo en niet anders. Maar er was tussen ons ook geen communicatie. Want in feite kon ik hem nog niet benaderen. - Dat meen je niet, zei Ellen. - Op een dag had ik het wel gezien, zei Henri. Ik heb papier genomen, daarna kwasten. Ik deed van alles. Maar later wilde ik toch weer terug. Ik had lang genoeg naar mijzelf gekeken. Ik heb nu lussen gemaakt door enkele kaften van boeken. Ik oefen vast met lopen zeg. Maar ik heb nog een zwaar hoofd. Net als op dat tentamen. Ik had wel kunnen huilen, best kunnen huilen. Maar ik gaf de man een hand. Toen ging ik naar de bovenstad. Op die dag ontmoette ik Gossep, die woont daar. Krankzinnig mens. Drie weken bij gewoond. Doet ook aan kunst. Hebben samen glazen gemaakt. Toen naar de boeken terug. Nooit meer schrijven. Altijd ruzie. Weinig vermaak. Zij stonden verbaasd te luisteren in de hal van de bioscoop. Henri Asquit sprak kennelijk niet meer tegen hen. Zijn ogen stonden glazig. Zijn handen waren tot vuisten gebald, zijn haar hing over zijn voorhoofd, het bovenste knoopje van zijn vest onder de openhangende regenjas was verdwenen. - Hij is gek, of oververmoeid, fluisterde Cromwell, het laatste misschien alleen toevoegend om het eerste te bezweren. Paul geloofde niet dat Henri gek was. - Kom, zei Asquit. Laten we nu eindelijk eens naar binnen gaan. |
|