Wel werden hun bedden wekelijks verschoond. De hospita woonde beneden, was een beetje doof of deed alsof om des te meer te horen, had één zoon en een man die Lodewijk heette, en die er op gesteld was hem eens flink te raken, dagelijks.
De zoon was er allang vandoor.
De Gebogen Nachtstraat waar zij woonden eindigde bij het hek van de Universiteit, maar niet daarom oefende deze met ongelijke klinkers bestrate weg zo'n aantrekkingskracht uit op zuiplappen en portiekneukers, op landman en bedelknaap.
Als je de Straat van de Gevangenen bij de kade inging, kon je rechtdoor lopen en je pad in deugdzaamheid vervolgen. Je maakte dan bijna een hoek van negentig graden om in de Nachtstraat te komen, maar ook kon je direct bij het begin van de Gevangenenstraat linksaf slaan, een soort steeg in die al snel iets breder werd, maar nooit te breed. Huizen aan één kant, daartegenover de rots, steil omhoog, waartegen je kon pissen, het grotere werk (in de nanacht veelvuldig). Je kon er iemand tegenaan drukken die niet wilde, je kon er ook alleen tegen leunen en alles zien voorbijtrekken, dronkenschap, een vrolijk leven, gezang, trek in een borreltje, trek in een meisje, alles waar je toevallig aan dacht. Dat kon nergens beter dan in deze Straat van Omar, de straat der straten, genoemd naar de man der mannen, de bouwer van het Moorse paleis in de Marmerstraat, beschermheilige van de fantasten en de fantast onder de beschermheiligen, een man voor wie niets te dol was nadat hij met zijn gestolen goederen in 1737 Pjilnoks haven was binnengezeild, veilig voor achtervolgers (want die wisten gewoon niet waar hij plotseling gebleven was), veilig voor bedelaars (die nam hij allemaal in dienst), het veiligst voor vrouwen (hij had de veertien beste uitgekozen en de rest verkocht).
Omar had één klein ongemak: hij faalde op het punt van