Onderzoek en phantasie
(1838)–Jacob Geel– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
VII.Hagel en sneeuw en regen mallen uit de lucht, zonder dat wij er iets toe doen; maar geen heldendichten, noch treur- noch blijspelen, noch lierdichten, noch eenige van al die soorten van verdichting, die wij onder den naam van fraarje letteren bevatten. - Waar komen zij dan van daan? - Ik begrijp ligt, dat de eerste mensch, die honger gevoelt, naar voedsel zoekt, en hij, wien koude of hitte hindert, naar deksel of schaduw: - want de behoefte wijst hem den weg. Maar welk eene behoefte dringt hem, om een heldendicht te maken, of een treurspel, of al die an- | |
[pagina 240]
| |
dere kunststukken? - Indien iemand mij medelijdend antwoordt, dat ongetwijfeld ook die dingen uit behoefte ontstaan, maar uit eene behoefte der ziel, die beschaafd is en haren wensch naar het schoone bevredigen wil, - dan zal ik beweren, dat dit een petitio principii is, en dat die behoefte niet werken noch eene begeerte wezen kan, dan na een voorafgaande kennismaking met de formen van het schoone, en dat aldus in deze redenering de geestelijke behoefte en het geestelijk voedsel in een eeuwigen kring ronddraaijen, zonder dat men zeggen kan, wat het eerst bestaan heeft, de behoefte of het middel om ze te voldoen. - Is het genoeg, dat men beschaafd zij, en vatbaar voor den indruk van het schoone, om al deszelfs formen uit te vinden? wel nu, verbeeld u dan een volk, dat alles in overvloed heeft, maar geen steengroeven, en zeg mij of het behoefte zal hebben, om zijne denkbeelden van het schoone in standbeelden, of paleizen, of tempels uit te drukken: verbeeld u den bewoner der woestijn, die nooit iets anders gezien heeft, - zal hij behoefte hebben, om zich in het aanschou- | |
[pagina 241]
| |
wen van een rijk en prachtig landschap te verlustigen? Verbeeld u den Chinees nog veel beschaafder dan hij is, of den Japanner of den Mexicaan, en reken nu uit, wanneer zij hunne gruwelijke gedrogten, die hunne Goden zijn, voor Apolloos en Venussen zullen verruilen. Verbeeld u eindelijk iedere maatschappij van het edelste menschenras, maar gesplitst in familieregeringen, aartsvaderlijk, zonder steden of talrijke zamenleving, en overdenk dan eens, welke kunsten daar het meest bloeijen zullen? Indien gij met alle deze verbeeldingen en uitrekeningen niet komt, waar gij wezen wilt, beken dan, dat de wensch naar het genot van het schoone zich niet ontwikkelen, noch bevredigd worden kan, zonder bijkomende gunstige omstandighedén van tijd of plaats, historisch of locaal. Ik verbeeld mij ook iets: het zal niemand geheel vreemd zijn: want de nacht der middeleeuwen is een bekend beeld. Ik verbeeld mij Europa, waarvan een deel het volle middaglicht der beschaving genoten had, en andere deelen een meer of minder flaauwen straal van dien glans. Maar ik stel mij | |
[pagina 242]
| |
voor, dat het langzamerhand in een volkomene duisternis geplaatst is. Het begint dof en duizelig te worden, en de denkbeelden verwarren zich, en het geraakt in slaap. Dit is eene allegorisch-historische voorstelling, die gij reeds dikwijls aanschouwd hebt. Men schijnt gewoonlijk aan dat sluimerende Europa eenig bewustzijn in den slaap, een flaauwe herinnering van vorig waken, eenige verwarde droomgedachten toe te schrijven. Maar dat doe ik niet. Voor mij ligt het daar, mat en bewusteloos, in eenen slaap, die alle vorige denkbeelden uitwischt, terwijl alle voorwerpen, die een vroegeren toestand berinneren konden, weggenomen en verdwenen zijn. - Nu moet het ontwaken, of omdat het uitgeslapen heeft, of omdat het gewekt wordt, door ik weet niet wien. Maar wint het daar iets bij? Het is donker, en er is nergens een vonk onder de assche, nergens tintel of vuurslag, waarnaar men rondtasten kan. - Zullen wij dat Europa maar niet weder laten inslapen? want dat is even goed als zulk waken. Indien ik vooronderstelde, dat de Grieksche beschaving verloren ware gegaan, zonder een spoor | |
[pagina 243]
| |
achter te laten, en dan beweerde, dat Europa, na zulk een ontwaken, tot op heden toe zou gedommeld en rondgetast hebben; of, met andere woorden, dat het die formen van het schoone, door de Grieken geschapen, maar vernietigd, nooit zou teruggevonden hebben; dan twijfel ik niet, of velen zouden mij aantijgen, en mij vermetel noemen, omdat ik beweerde wat ik niet bewijzen kon. Maar indien ik van hen vergde, dat zij mij het tegenovergestelde bewezen? - De trotschheid der tegenwoordige beschaving zou het zoo gaarne; maar zij kan het niet, en zoolang zij dit niet kan, is hare stelling hypothetisch, en de mijne historisch. Aan dit laatste twijfelt men misschien, en daarom moet ik het bewijzen. Ik zal nu nog niet spreken van het opgeruimd karakter der Grieken van den Ionischen stam, noch van al die gaven en vatbaarheden, waarmede de natuur hen begiftigd had. Ik zal er naderhand op terugkomen; maar ik moet eerst den loop en de geleidelijke ontwikkeling hunner uitvindingen opsporen. Er is een oud tijdvak in hunne geschiedenis, | |
[pagina 244]
| |
hooger dan hetwelk wij niet opklimmen kunnen, waarin hun geloof aan een veelgodendom zuiver en opregt is. Het toeval, - neen, waarom niet de wil eener hoogere Wijsheid? - vergunde hun den hemel te bevolken met wezens, gelijkende naar hunne eigene voortreffelijke gestalte. Het moesten hoogere wezens zijn, en daarom veredelde zich het beeld dier schoonheid, en zelfs datgene, wat schrikwekkend moest zijn, verviel nooit in het afzigtelijke. Ik geloof, dat men nooit te veel hierop letten kan; het is misschien de sleutel tot vele raadsels in de geschiedenis hunner beschaving. Geef eens aan Jupiter den kop van een buffel, en aan Juno een olifantssnuit, - weg is het Olympische beeld, en al die schoone gedachten, die het in de kunstenaars opgewekt heeft; weg de schoonheid van de Godin der Goden, waarom zij met Venus wedijveren, of den gordel der bevalligheden van haar ontleenen kon! - Misschien hebben zij de symbolen van eene oudere natuurfilozofie vernietigd of onkenbaar gemaakt. - Ik dank er hun nóg voor, en ik wil die geleerdheid met hare wanstaltige gedrogten voor het schoone | |
[pagina 245]
| |
en aanminnige gezelschap van den Olympus niet inruilen. Er zijn dingen, die men al te duur koopen kan. - Zulke Goden behoefden in geen hemel opgesloten te worden, maar zij konden op aarde rondwandelen, en zich mengen in de bedrijven der menschen. Neem nu een groot bedrijf, zoo als ongetwijfeld de Trojaansche oorlog was, hetzij echt of reeds vroeg vergroot en opgesierd met helden en luisterrijke wapenfeiten, en laat er één uit het volgende geslacht het zingende verhalen in zijne melodieuse taal; hij levert, wat wij een heldendicht noemen. Zoo ontstond de Ilias, hetzij in haar geheel, of uit stukken zamengesteld. Het is mogelijk dat andere volkeren ook hunnen epos gehad hebben; maar zoo gij geen tweede Grieksche natie vindt, zult gij ook geen tweede Ilias aantreffen. De geschiedenis laat een groote gaping na dit heroïsche tijdvak open. Wat er in gewoeld heeft, kan men slechts gissen. Wijzen schijnen voorschriften en levensregelen gezongen te hebben, en eerste pogingen van wetgeving en onderwijs in de wetenschap; spotlust en wraak schijnen hunne | |
[pagina 246]
| |
Muze gehad te hebben. Maar de toestand der maatschappij en de menigvuldige godsdienstige plegtigheden gaven aanleiding tot volksvereenigingen en feesten bij de tempels der Goden, en de hymnus werd ter hunner eere gezongen, en het lierdicht, dat, éénmaal gevormd om het hooggestemde gevoel te ontboezemen, weldra ook bewondering en lof der menschen en hunne aardsche liefde uitdrukte. Zoo vele formen bestonden er reeds, en nog was er geen dramatische poëzij; indien men aldus noemen moet, niet eenige ruwe pogingen barer eerste kindschheid, toen zij zwierf door het land, en, zoo het verhaal echt is, op den wagen van Thespis rondreed; maar zoo als zij eensklaps op het tooneel zich vertoont, geheel in de magt van het genie, onder aanvoering van Aeschylus, nog vatbaar voor volmaking, maar tóen reeds in die historisch-noodzakelijke rigting geplaatst, waarlangs zij kort daarna, met verloochening van haar eigen wezen, afdaalde. Gelijk in alle schoonheidsformen, die het vernuft der Grieken uitgevonden heeft, zoo lang zij | |
[pagina 247]
| |
niet verbasterden, het moreel beginsel van den Staat zich afspiegelde, zoo was het bovenal in het hoogste, dat zij bereiken konden, in hunne Tragedie. Dat beginsel was eerbied voor de Goden, gehoorzaamheid aan de wetten, gehoorzaamheid aan overheid en ouders, door de wetten voorgeschreven; schaamte, de schaamte zelve, vergood in den hemel, die tegen alle wangedrag behoeden moest. Dat beginsel werd der jeugd ingeprent, en het bleef den mannelijken ouderdom bij, als overtuiging en geloof, dat het aldus goed was en behoorde, zonder onderzoek, waarom men gehoorzaamde en zich schaamde. Een heilzaam beginsel, waar de godsdienst echt en de voortgang rustig is. Maar in de beweegbare gemoederen van het Atheensche volk moest het bederf spoedig insluipen. Waarom gehoorzamen wij? wat is regt, wat is onregt? waarin verschillen zij? Deze vragen waren de eerste pogingen eener filozosie, die terstond het spoor bijster was, de jongelingen tot zich lokte, eigenbaat en bevrediging van den lust predikte, en den Staat dreigde om te keeren. Zoo was het ten tijde van Pericles en kort na hem; | |
[pagina 248]
| |
En zie daar, de Tragedie bloeit, juist in dezen tijd van beweging en van twijfel en ongeloof. Droeg zij er de kleur van? was zij de vrucht eener gisting en opbruising, door de vermenging der elementen van oude en nieuwe denkbeelden? Geenszins; in den drang der omstandigheden volmaakt zij zich zelve, maar als tegenwerkende kracht. Kalm en ernstig vertegenwoordigt zij den ouden tijd; zij voert een menschengeslacht ten tooneel, dat in een naauwere betrekking stond tot de Goden; geen bedrijven onafhankelijk van een hoogeren invloed, of het gevolg van de keus eener schiftende en uitpluizende rede, maar een noodlot, waaraan 's menschen wil onderworpen is, en waarvan zijne daden, hoe krachtig werkende, zich niet losmaken kunnen; en deze leering, in verband met de straf, als gevolg van het zedelijk kwaad, en met al de denkbeelden van gezag en geloof, die den ouden Staat zamengehouden hadden, plegtig en op hoog poëtischen toon voorgedragen in zangen van den rei, die zich op een standpunt plaatst, verheven boven den dramatischen gang van het stuk, en het innerlijk gevoel der toehoorders leidt. | |
[pagina 249]
| |
Als zoodanig had de Tragedie haar hoogste volkomenheid in Sophocles bereikt. In Euripides neigde zij reeds ten val: haar tegenwerkende kracht verflaauwde, en zij werd in den stroom der heerschende denkbeelden medegesleept. Zie daar eenige formen, waarin de Grieken de verdichtsels hunner verbeelding en de ontboezeming van hun gevoel voorgedragen hebben, er hieronder twee hoofdsoorten: het Heldendicht en liet Treurspel. Zoo lang zij hunne natuurlijke kunstperioden doorliepen, hebben zij geen heldendichten meer gemaakt, nadat hun episch tijdvak verloopen was. Maar toen, van Aristoteles af, het kunstgevoel door kunstgeleerdheid begon vervangen te worden, kwamen er weder heldendichten te voorschijn, en ieder volk heeft sedert een heldendicht willen bezitten, al had het geen heldentijd gehad. - Wie kan de Alpen naar een vlak land overbrengen? maar de kunst werpt heuvelen op, en zij leidt eene beek, zoodat ze een waterval vorme; doch buiten de omtuining is het landschap in tegenspraak met de omtuinde kunstnatuur. | |
[pagina 250]
| |
Deze vergelijking zal men welligt minder toepasselijk rekenen op de Tragedie, omdat zij de vrucht is van verbeelding en gevoel, die door denken en overleg geoefend zijn, en omdat zij, zegt men, overal te huis is, waar de geest even vruchtbaar is om te scheppen, en even vatbaar om te genieten. - Maar is het evenwel niet merkbaar, dat tegenwoordig de belangstelling in de Tragedie sterk verminderd is, en meer en meer afneemt, zoodat zij geheel van het talent der tooneelspelers begint af te hangen, door wie wij gaarne een alleenspraak hooren uitvoeren, en dan heengaan en ons tragisch gevoel bevredigd rekenen? - Laat ons de oorzaak hiervan niet te ver zoeken: mij dunkt, zij ligt voor onze voeten. De reden en het verstand laten zich een tijd lang begoochelen, maareen duurzaam geweld willen zij niet verdragen. Wat heeft de kunst uit de Tragedie der Grieken als beginsel afgeleid? - Behalve hare eenheden, waartegen de juiste takt der uitvinders niet zondigde, doch waarin haar wezen niet bestond: behalve de intrigue, het klimmend belang, de ontknooping, en al wat zij gemeen kan hebben met | |
[pagina 251]
| |
iedere goede dramatische voorstelling, zijn hare voornaamste bestanddeelen hooge personen, hevige hartstogten, groote gebeurtenissen.Ga naar voetnoot(*) - Maar, een Koning wekt bij velen geen belang meer, al betreedt hij het tooneel in al zijne pracht, met kroon en schepter; hij is een mensch even als wij (zoo zeggen de meesten), en hij is Koning, omdat wij hem vergunnen Koning te zijn. Hij heeft een constitutie of hij moet er eene hebben; zij rekenen hem na in zijne handelingen met andere koningen, in zijne krijgsbedrijven tegen zijne vijanden, in de schattingen die hij ons doet opbrengen. - Gaat nu in den schouwburg, en stelt belang, zoo gij kunt, in Agamemnon en zijn geslacht! Gij moogt schreijen over den hevigen hartstogt van Phaedra; maar het doet u aan, omdat zij een mensch, misschien omdat zij een fatsoenlijke vrouw, niet omdat zij een Vorstin is; en uw menschkunde, | |
[pagina 252]
| |
uw zielkunde, uw zedekunde, en alle die kunden, waarmede onze geleerdheid iedere daad uitpluist en beoordeelt, zullen uw tragisch genot bederven, en gij zult het schoone aanschouwen, niet als de uitdrukking van een hoogeren zin, maar als een ontleedkundige, die den Apollo zoo gaarne zou bewonderen, maar wiens aesthetische stichting telkens verstrooid wordt door de uitrekening, welke spier of pees of bloedvat, hier of daar, onder die gevulde opperheid schuilen moetGa naar voetnoot(*). - Eindelijk groote gebeurtenissen! Hebben wij eene voorstelling van het lang verledene noodig, of dringt de grootheid van hetgeen wij en onze ouden beleefden, al het vorige diep naar den achtergrond? en hindert het ons niet terstond, wanneer dingen, die wij groot achten, met woorden en spreuken opgeschroefd en opgevijzeld schijnen? Wij lezen, wat eens in een Griekschen schouwburg gebeurde. Een beroemd pantomimus stelde Ca- | |
[pagina 253]
| |
paneus voor, die den muur van Thebe met eene ladder bestormde. Hij was een buitengewoon lang man: stap er maar over! riep het parterre hem toe. Ik moest deze gedachten, zoo niet geheel, toch ten deele ontwikkelen, eer ik van de Comedie spreken kon, die mij aanleiding tot nadenken gegeven heeft. Men beweert meestentijds, dat de Comedie tegenover de Tragedie staat, als uitgelaten scherts tegenover hoogen ernst; doch hiermede wordt veeleer de uitwerking van beiden aangeduid, dan de oorsprong; en het zou daarbij onzeker kunnen blijven, of zij gelijktijdig hebben kunnen ontstaan, en of niet misschien de Comedie bij een volk, zoo vatbaar voor het lachwekkende, ouder was dan de Tragedie. De geschiedenis schijnt het tegenovergestelde van dit laatste te leeren, en ik meen zelfs hierin eene bevestiging te vinden van mijne meening omtrent den oorsprong der Tragedie. Maar het kon niet lang duren, of zij zelve moest de Comedie doen geboren worden. Er zou een geheele verhandeling noodig zijn, om te bewij- | |
[pagina 254]
| |
zen, dat bij geen volk, dat denkt en zich beschaaft, de schertsende behandeling van een onderwerp de ernstige kan voorafgaan, juist omdat zij haar meeste voedsel vindt in de gebreken der ernstige behandeling. Doch hoezeer men ook verleid zou kunnen worden, om deze stelling te bewijzen, en ze op de tegenwoordige vraag toe te passen, zou men evenwel, naar mijn gevoelen, verkeerdelijk doen, omdat de Comedie der Grieken reeds een tijd lang bestaan had, eer zij zich aan de parodie hunner Tragedie waagde, of derzelver onderwerpen schertsend behandelde. - Waar ligt dan haar oorsprong? - Ik spreek hier alweder niet van hare eerste pogingen, toen zij in Sicilië zich begon te vormen, maar geen onderwerpen harer waardig vond, of in Attica ronddoolde, en met kluchten en snakerijen, voetstoots uitgevonden, het landvolk vermaakte; maar van hare form, hoedanig deze uit den geest van den door overlevering miskenden, maar door weinigen begrepen Aristophanes, voortkwam. - En hoe staat deze tegenover de Tragedie? - Als het tegenwoordige tegenover het verledene, als de voorstelling van het kwaad, | |
[pagina 255]
| |
dat aan het Gemeenebest knaagde, tegenover die van den gezonderen toestand van den Staat, dien de verstandigen liever terugwenschten, dan voort te gaan op eenen weg, waarop zij geen goede uitkomst verwachteden. Het verwondere dus niet, dat zij in hare eerste periode, die de oude Comedie heet, de demagogen geeselt en brandmerkt: de bemoeizucht en besluiten van een beweegbaar en woelig volk bespot: het raaskallen van filozoferende redenaars doorhaalt: eene betere wijsbegeerte, ja die van Socrates zelven, omdat zij den mensch leerde redeneren en onderzoeken, somtijds aanvalt, en eindelijk de Tragedie, die hare hooge personen tot bedrijven van het dagelijksche leven liet afdalen, medelijden opwekte voor verfoeijelijke hartstogten, en zich niet schaamde, mannen uit het heerlijke heldengeslacht kreupel en verminkt en in bedelaarslompen voor te stellen, - dat zij zulke misgeboorten voor het oog van den echten Griek, uitjouwt en aangrijnst, maar ook, tot dit hoogste punt geklommen, weldra wankelt, en daalt, en ontaardt in spotternij zonder goede bedoeling, en in laffe zucht om aan het volk te behagen. | |
[pagina 256]
| |
Ik begeef mij in geen dieper onderzoek van hare eerste periode. - Zullen wij haar navolgen? Het is een overschoon model, dat door het lage, dat er aan kleeft, niet ontluisterd wordt: het is een tinteling en schittering van vernuft, dat gezond verstand tot grondslag heeft: het is bijtende scherts, door heerlijke poëzij getemperd en veredeld: vrolijke luim, die niets en eindelijk zich zelve niet spaart, en daarom met de voorwerpen harer tuchtiging in vrede blijft. Zullen wij haar navolgen? - Gelukkig! wij zien zulke gemeenebesten niet meer, en waar zij mogten ontstaan, daar zouden misschien dergelijke vruchten de eenigste goede zijn. Deze eerste periode (de oude Comedie) ging voorbij: zij hield op, wanneer de buitensporige volksmagt ophield, en door aristocratie vervangen werd, die niet duldde, dat mannen van aanzien en gezag op het tooneel met naam en nabootsing aangewezen, geestig beschimpt en uitgefloten wierden. Maar het volk bleef zijne spelen en feesten vieren; in zijne uitspanningen bleef het tooneel eene eerste behoefte, en er opende zich allengs | |
[pagina 257]
| |
eene tweede periode voor het blijspel. Het is bekend onder den naam van de Comoedia media. (Middel-Comedie) Zij schijnt oudere en gelijktijdige Tragediën geparodiëerd, personen uit den heldentijd belagchelijk voorgesteld, maar ook filozofische stelsels doorgehaald, en reeds ondeugden in karakters en karikaturen geschilderd te hebben, en eindelijk, door deze laatste eigenschap, overgegaan te zijn in haar laatste tijdvak, de nieuwe Comedie, waarin zulke karakters de hoofdrol speelden, en het spel de dagelijksche levenswijs, in al hare verscheidenheid en kleuren, met zonderlinge lotgevallen, in een reine en welluidende taal voorstelde. Zoodanig waren de drie natuurlijke Blijspelen, met zoo weinig trekken, en zoo naauwkeurig mij mogelijk was, geteekend. Zij zijn echter ongetwijfeld zoo scherp niet gescheiden geweest, of er is van het eene in het andere iets overgegaan, en het zou, bij voorbeeld, bewezen kunnen worden, dat de parodie reeds in de oude Comedie zich gevestigd had en aan de nieuwe niet geheel vreemd was. Maar wij hebben gezien, hoe zij | |
[pagina 258]
| |
alle drie historisch ontstaan zijn. Herinneren wij ons nu nog eens den zamenloop van omstandigheden en eigenschappen in de lotgevallen en in het karakter van het Atheensche volk, uit welke de drie aangewezene Blijspel-soorten ontstonden. Het is noodig ter voltooijing van het historisch bewijs. Wat een zamenloop is, begrijpen wij zeer goed, wanneer wij beken en stroompjes elkander zien ontmoeten en ineenvloeijen en ééne hoofdrivier vormen; maar in den gang der menschelijke zaken ontsnapt dit verschijnsel ons dikwijls, niet zonder schadelijken invloed op onze wijze van beoordeelen. Denkt men er wel altijd aan, hoe veel er, bij voorbeeld, zamen moet loopen, opdat een deugdelijk geleerd boek, waarbij de wetenschap winnen zal, in de wereld kome? - Er moet een publiek zijn, dat leeren wil, een rijk onderwerp, en een schrijver die geleerd heeft. Doch deze zamenloop vooronderstelt er weder andere. Bij een publiek, dat leeren wil, moeten zamenloopen een genoegzaam getal menschen, die iets meer begeeren dan een stroom van boeken, die misschien | |
[pagina 259]
| |
even gemakkelijk geschreven worden als gelezen door al de overigen, die het geheim der groote alledaagsche boekenschrijverij niet kennen, en noch weet- noch nieuwsgierig genoeg zijn, om geschritten uit te lokken, die den gang der wetenschappen of van het praktische leven bijhouden: zij moeten daarbij belang stellen in het onderwerp, dat de geleerde behandelen zal, en op de hoogte zijn om zijn boek te begrijpen. Wij weten dat al deze vereischten bij het publiek onmisbaar zijn: want neem er één van weg, en laat den geleerden schrijver het weten: hij zal zijne wetenschap te huis houden, ze tot eigen verlustiging aanwenden, en geen warmte pogen op te wekken, waar brandstof ontbreekt. - In het ondèrwerp moeten zamenloopen wezenlijke belangrijkheid, - want het is een schraal genoegen voor het publiek, wanneer de geleerde schrijver zich op een schraal onderwerp geoefend en gescherpt heeft, en zoo hij, van den tripos Delphicus af tot op de werktafeltjes onzer schoonen toe, de geschiedenis doorliep, en de diepste problemata der mathesis en mechanica te hulp riep, en na veel omhaals niets meer had wil- | |
[pagina 260]
| |
len bewijzen, dan dat een stoel op drie pooten ligter omvalt, dan een andere op vier, dan zou het publiek hem moeten vragen: ‘waarom hebt gij dit niet in zes ongeleerde woorden aan den stoelendraaijer beduid?’ - Er moet nog bijkomen, dat het onderwerp zich aansluite en passe in den stand der wetenschap: want zoo het terugkomt op reeds bewezene waarheden, wat zal het anders bewijzen, dan dat de geleerde schrijver nog niet op de hoogte is, en zoo hij een sprong doet, en eene ruimte achter zich openlaat, die bevloerd moet worden met nog te ontdekken waarheden, wie zal hem dan volgen kunnen, die niet met hem vliegen kan? - Eindelijk de geleerde schrijver zelf....; maar het is genoeg. Ieder weet, welke begaafdheden in hem noodig zijn, en hoe deze moeten zamentreffen met gunstige omstandigheden: een levensloop, die hem dáár gebragt heeft, waar zijn aanleg hem riep: geen rijkdom, die zijn werklust verslappe, geen kommer, die zijn geest inkrimpe; - en, zoo dat alles zamenloopt, dan nog iets stevigs en edels in het karakter, dat niet eeuwig en rusteloos jage naar toejuiching, maar | |
[pagina 261]
| |
de wetenschap ook om haar zelve beminne, en daarom slechts levere, wat waarlijk nut stichten kan. Nu weten wij eindelijk, wat een zamenloop is. Het zou moeijelijk, zoo niet onmogelijk zijn, indien er geen Comedie bestaan had en bestond, en men deze gedachteform niet kende, vooraf te bepalen, wat er in die form zelve, wat in den dichter, en wat in het publiek vereischt wierd, uit de vereeniging van welke eigenschappen het ideaal eener Comedie zou geboren worden. Geschiedenis en ondervinding moeten ons leeren, en wanneer ongelijke omstandigheden en eigenschappen ongelijke uitkomsten opleveren, dan is de gevolgtrekking gemakkelijk en zonder groot gevaar van dwaling. - Bij de Grieken was het aldus, in het volkskarakter, in de onderwerpen der Comedie, in de taal, en in het talent der dichters. In het volkskarakter: een gedurige uithuizigheid, een dagelijksch zamenleven op de straat, op de wandelingen, op de markt, aan de maaltijden, in en rondom de tempels en het raadhuis. Wat er te huis geschiedde, was niet veel gewigtiger, | |
[pagina 262]
| |
dan de behandeling der vrouw als huishoudster, en der slaven als broodwinners. Het leven was openbaar. Niets ontsnapte er aan den Athener van alles, wat er in den Staat geschiedde: geen handeling van eenig ambtenaar bleef hem onbekend, geen edele daad, geen wanbedrijf van eenig burger. Meen niet, dat dit gepaard kon gaan met deftigheid, of zelfs met ernst; de ernst wil in zich zelven keeren, en zoekt eenzaamheid; een gedurig gezellig verkeer leert de onderwerpen der gesprekken van alle zijden bekijken, en de manier, die de onderhoudendste is, wordt meer en meer boven alle de andere verkozen; één enkele geestige scherts met een onderwerp, dat ernstig plagt behandeld te worden, maakt het een langen tijd onmogelijk, er zonder lagchen op terug te komen; en eindelijk wordt het een gewemel van levendige hartstogten, van snelle gewaarwordingen, van goed en kwaad, schoon en afzigtelijk, van plotselijke overgangen uit lof tot minachting, uit spot tot bewondering. Ik waag misschien niet te veel, wanneer ik een dusdanige ontwikkeling van hun volkskarakter voor een gevolg van hunne | |
[pagina 263]
| |
openbare levenswijs houd; maar dit gevolg kon alleen dusdanig wezen, omdat de geest van den Athener fijn bewerktuigd was. Hij had de hoogste vatbaarheid voor den indruk van het schoone in het stoffelijke en zedelijke. Maar de korte afstand tusschen het verhevene en het belagchelijke lag altijd open voor zijn helder oog, en zijne ligtvaardigheid en beweegbaarheid deden hem telkens die ééne schrede wagen. Van daar zijn genot, wanneer zijn beweegbaar gemoed door contrasten geprikkeld werd; en eenmaal in die zwelgerij en brooddronkenheid van het vernuft zich verliezende, kon hij door geen belang, hoe gewigtig, door geen kondschap, hoe treurig, in zijn genot gestoord worden. Toen de Gigantomachie (eene parodie) vertoond werd, verbreidde zich, gedurende het spel, de mare der gevaarlijke nederlaag in Sicilië; maar het volk lachte voort, en het stuk moest afgespeeld wordenGa naar voetnoot(*). - Wachten wij ons voor eene al te harde veroordeeling: | |
[pagina 264]
| |
er was beminnelijkheid onder dat ligtzinnige, en zij hebben zoo zwaar geboet, en den smaak voor een huislijker leven tegen zoo veel genot en vrijheid ingeruild! - maar ik moet mijn teekening afwerken. Er werd zeer weinig gelezen, omdat er zeer weinig te lezen was; geen nieuwsbladen | |
[pagina 265]
| |
hadden zij, geen redenerende artikels in den geest van oppositiën en partijen; geen recensenten, geen tooneelkijkers; maar hun geest, die voedsel zocht voor hunne politieke en religieuse en aesthetische behoefte, kon het vinden in de voorstelling van ieder nieuw blijspel, dat in onverwachte en vernuftige kwinkslagen, in persoonsverbeeldingen, toespelingen en karikaturen, al datgene bevatte, wat op de tafels onzer koffijhuizen en leesmuseums opgestapeld ligt, en waarop ons publiek aast. - Moest het Atheensche volk niet in den schouwburg leven? In de onderwerpen der Comedie: er was eene epische poëzij voorafgegaan, die in het geheugen der kinderen geprent werd, en de grondslag der opvoeding was. Maar het was meer dan kortswijl, wanneer Plato den goeden Homerus met een krans wilde versieren, en dan zonder veel gesucht de stad uitzetten. Denkbeelden van goed en kwaad, van edel en laag, mogt de jeugd uit die gedichten aanleeren; diepen eerbied voor de Goden konden zij hun niet inboezemen, en het kon naderhand hun gevoel niet beleedigen, wanneer zij die zelfde Goden, die zij bij andere gelegenheden eerbiedig- | |
[pagina 266]
| |
den, op het tooneel een belagchelijke rol zagen spelen. In die gedichten dus, vooral in de Odyssea, was een milde bron voor het blijspel, en de middelste Comedie, door de oudere hierin reeds voorgegaan, schijnt er rijkelijk uit geput te hebben. - De Tragedie had slechts een korten duur van getrouwheid an haar echte beginsel. Zij ging echter voort in dezelfde manier, en behield dezelfde bestanddeelen: want de dichterlijke opvatting der hoogste menschelijke belangen vond er eene form in, waarin zij haar gevoel ontboezemen en de beelden harer phantasie scheppen kon. Maar de minste storing der harmonie tusschen personen uit een aaloud geslacht van helden en halve goden, en daarmede overeenstemmende bedrijven en lotgevallen, moest opgemerkt worden, en soms een lach opwekken, waar de dichter eene traan gevraagd had. Nieuwe bron voor de Comedie! In hare eerste en tweede periode, misschien nu en dan nog in hare derde, ontleende zij er een schat van onderwerpen uit. Zoo wilde het volk leeren diep te gevoelen, scherp te beoordeelen, juist te schiften, en te gelijk door den prikkel van het | |
[pagina 267]
| |
fijnste vernuft in beweging gebragt worden. Maar zelf leverde het tevens ruime stof aan de blijspeldichters, door het wilde misbruik van zijne vrijheid; en te ligtvaardig om op den dichter te toornen, mits zij regt belagchelijk gemaakt waren, en hartelijk over zich zelve zich vrolijk gemaakt hadden, vierden zij aan de Comedie den lossen teugel, en zij holde en schaterde tot onzinnigheid toe. In die vaart behandelde zij de hoogste staatsbelangen, en redenaars en volksmenners en gezagvoerenden werden uitgefloten, en wee hem, die, uit de heffe van het gepeupel opgekomen, door sluwheid en kuiperij zich den weg tot aanzien in de Staat gebaand had! - Hier kon geen gebrek aan onderwerpen zijn. Maar toen die onstuimigheid beteugeld, en het arme volk uit zijne onbesuisde wildheid overgegaan was, niet tot een verstandiger vrijheid, maar in de magt van tirannen en vijanden, toen bleef er nog eene schaduw over van het rijke en schitterende spel. In hunnen meer huislijken toestand teekende zich het karakter van ieder individu in de verschillende betrekkingen van het maatschappelijke leven. Het | |
[pagina 268]
| |
verminkte werk van Theophrastus geeft er eenig denkbeeld van. Het was een nieuwe mijn voor de Comedie, die in deze laatste periode schijnt geleverd te hebben, wat zij vermogt. In de taal: neem al de gewone lofspraken op talen te zamen: rijkdom, kracht, buigbaarheid, zoetvloeijendheid, welluidendheid en zangerigheid, en pas ze op de Grieksche toe: dan zal er iets schoons voor uwen geest oprijzen; maar het zal nog niet hare geschiktheid uitdrukken voor het spel der Comedie. Want zij had onuitputtelijke hulpmiddelen, om de fijnste gedachte uit te spinnen, om de rede traag en loom te laten slepen, of met het vrolijk getrippel harer kleine partikelen als dansende te doen optreden: eene oneindige vrijheid in de zamenstelling van nieuwe woorden, wier beteekenis, om hare analogie, in het wezen der taal gegrondvest, niet ontsnappen kon, en bij al haren schat, het vermogen om door de verwisseling van ééne letter, van één accent, een veranderden, een tegenstrijdigen, een geparodieerden zin voort te brengen. - Verbeelden wij ons eindelijk | |
[pagina 269]
| |
In de dichters, wat de beste onder hen bezaten: een volkomen gebied over zulk eene taal, een groote verbeeldingskracht, maar die aan den teugel der rede liep, een diepe kennis van den toestand der maatschappij en van het volkskarakter, een juist inzigt der waarheid, poëzij, ironie, geest, vernuft, en - men mag het niet verzwijgen - een zekere maat van kwaadwilligheid (of hoe drukt men malice in het Hollandsch uit?) en wij zullen moeten toestemmen, dat bij de Atheners alles zamenliep, om het blijspel te doen opkomen, en alle zijne standen doorloopen. - Het oude ging onder, omdat beroeringen in den Staat het onderdrukten, de middelste Comedie verdween, omdat de stoffe haar begon te ontbreken, en omdat zij eigenlijk mets meer was dan een overgang tot de nieuwe, die op haar beurt voortduurde, misschien totdat het genie ontbrak, dat door geen Alexandrijnsche geleerdheid kon vergoed worden. Zij had een onafzienbaar veld ter bearbeiding voor zich: zoo scheen het immers: want de karakters der menschen hebben een duizendvoudige verscheidenheid. Doch vergeten | |
[pagina 270]
| |
wij niet, dat vele duizenden slechts nuances zijn van hoofdsoorten, welke hoofdsoorten alléén vatbaar zijn voor eene nabootsing in vergroote trekken, - of waarom worden er zoo weinige voortreffelijke door de Ouden aangehaald, en waarom heeft de nieuwe beschaving er zoo weinige opgeleverd? - Maar de nieuweComedie der Grieken had tevens hare tafelschuimers, hare snoevende krijgslieden, haar hoeren en verkrachte maagden, en losbandige jongelingen, en vroedvrouwen, en schelmsche slaven, en schakingen, en wegvoeringen in slavernij, en hare ontknoopingen in het terugvinden van een geroofd kind, in de beterschap van een brooddronken jongeling, in een gelukkig huwelijk. - Dat was de spil, waarom zij draaide, en waarvan zij zich in het Grieksche leven niet zou losgemaakt hebben. Want zij had dit met hare vorige perioden gemeen, dat zij uit de behoefte van het volksleven ontstaan was, maar ook met het volk medeleefde, en geen vroegeren toestand hunner maatschappij schilderde, noch die van eenig ander volk, noch eindelijk eene phantastisch wereld schiep. | |
[pagina 271]
| |
Ik meen getoond te hebben, dat de Comedie, zoo als zij doer de Grieken gevormd en volmaakt en naar het verloop der tijden gewijzigd werd, een noodzakelijk historisch verschijnsel geweest is. Van de Romeinen mag ik niet spreken. Hun oude gedialogiseerde kluchten hebben zich tot geen veredelde form kunnen verhessen, en toen zij eindelijk de Grieksche beschaving begonnen over te nemen; voerden zij niet alleen Grieksche zeden en gewoonten ten tooneele, maar zij lapten hunne blijspelen uit Grieksche te zamen, en Plautus en Terentius leverden geen Romeinsche stukken. Waar het volk een hartstogtelijk vermaak schepte in de gevechten van verscheurende dieren en gladiators, daar was geen duurzame behoefte aan zulk voedsel voor den geest. Het Grieksch-Italiaansche spel der pantomimica, onder Augustus uitgevonden, verdrong, zoo het schijnt, den smaak voor verstandiger voorstellingen, en het heeft sporen nagelaten van zijn schandelijke zinnelijkheid, tot diep in de geschiedenis van het Grieksche keizerrijk. In de middeleeuwen hebben de vrome zorg der | |
[pagina 272]
| |
Grieksche Keizers voor de zeden van net volk, de zorgeloosheid, de vernielzucht en de tijd onberekenbaar veel doen verdwijnen; maar wat er overbleef van Grieksche blijspelen en Romeinsche kopijen en omwerkingen, werd afgeschreven en door weinigen gelezen. Maar niemand zal beweren of pogen te bewijzen, dat er toen een wezenlijk tooneel bestaan heeft, voordat de schriften der Ouden weder opgezocht en verspreid, en de nieuwe beschaving op die der eeuwen van Pericles en Augustus geënt werd. Ach, waarom moest zij nasporen en opdelven, wat haar eigen vlugt belemmeren zou! Worstelt men niet thans nog (en er zijn reeds vier eeuwen verloopen!) tegen die tooverkracht der oude formen, en wanneer zal men eindelijk die kluisters geheel afwerpen, een eigen vaart nemen, en gedaanten eener nog onbekende schoonheid scheppen? - Ik weet het niet; maar er schijnt een zonderlinge vastheid in den typus der oude beschaving te liggen, dien vier eeuwen van het jongere Europa nog niet hebben kunnen verbrijzelen. - En wie weet, hoe veel taaijer het nog houden | |
[pagina 273]
| |
zou, indien de snuffelaars der veertiende en vijftiende eeuw niets dan Grieksche perkamenten gevonden hadden: indien de Latijnsche taal en literatuur geheel verloren geweest waren: indien deze door de rhetorische kleur, die, over haar gansche wezen verspreid, een historisch gevolg van het volksleven der Romeinen geweest was, aan het herlevend Europa niet terstond reeds geleerd hadden, in de voordragt eener gedachte nog meer, nog veel meer te leggen, dan het innerlijk gevoel der waarheid insprak: indien zij de Grieksche literatuur, wier echte onnoozele geest is, mede te deelen, niet terstond vergezeld hadden met de prikkels en hefboomen harer redekunstige sieraden.- Och! dan hadden wij het thans nog zoo ver niet gebragt, om de verstompte en afgematte verbeelding der lezers te schudden en te schokken, en, als ware het, de vermoeide levensgeesten en zenuwen van verouderde wellustelingen met geeselslagen op te wekkenGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 274]
| |
|