Onderzoek en phantasie
(1838)–Jacob Geel– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
VIII.Het volgende opstel, zoo als het nu gedrukt wordt, is, zes jaren geleden, in het Instituut voorgelezen. Het was, in mijn oog, te weinig doorwerkt en afgesloten, om in de Latijnsche Werken van een Koninklijk Genodtschap geplaatst te worden. Ik heb het in den hoek geschoven: het hoofddenkbeeld en een paar bijzonderheden van kritischen aard konden, dacht ik, op een andere wijs medegedeeld worden: er was geen haast bij. Thans evenwel is mijne nederigheid in eens tot ijdelheid overgeslagen. Zij fluistert mij in, | |
[pagina 276]
| |
dat deze kleinigheid een kleine plaats in de Historie van het onderzoek innemen moet. - Uit de strekking van het opstel zelf, meer bepaaldelijk in eene noot aangewezen, bleek dat mijne nasporingen mij reden gegeven hadden, om aan de echtheid van zeer vele profeterende Delphische orakel-antwoorden te twijfelen. Die twijfel was niet geheel nieuw: van Cicero af, De Div II. 56, tot op Müller toe, Gesch. Hellen. Stämme, I. p. 345, vindt men er sporen van; maar ik wilde dien twijfel tot een positief systema gebragt zien, en een taaijen arbeid, het kritisch onderzoek van alle orakel-spreuken, zoo niet zelf ondernemen, ten minste bij anderen uitlokken. Deze bijzonderheid heeft de Secretaris der III klasse, Prof. Den Tex, doen uitkomen in het Verslag mijner Voorlezing, Comm. Lat. III. Class. Vol. IV. p. LIV, uitgegeven in 1833. In het midden latende, of die voorgelezen Verhandeling gedrukt zou worden of niet, zegt de naauwkeurige Secretaris, op het einde van zijn Verslag: ‘Et his quidem explicitis, auctor (dat ben ik) disputavit de duorum locorum Homericorum auctoritate et sentential ali- | |
[pagina 277]
| |
quot denique placitis Böttigeri, Müllen, Lobeckii, aliorumque vel confirmatis vel modeste impugnatis, omnem disputationem de hoc argumenta ancipitem fore contendit, donec omnium effatorum Pythicorum explorata esset veritas et γνησιότης.’ - Niet lang geleden, is te Bonn in het licht verschenen Würdigung des Delphischen Orakels, von K.D. Hüllmann. Wat ik eene behoefte gerekend had, op het tegenwoordige standpunt der wetenschap, heeft de Bonnsche Professor ten deele aan de wetenschap geschonken. Zijn betoog is slechts een begin: het zijn groote trekken; de philologische kritiek moet ze verder onderzoeken en uitwerken. Voor de zaak zelve is het onverschillig, of de Duitsche geleerde den gegeven wenk uit het Hollandsche Nazareth opgevangen hebbe, dan of hij zelf wist, wat hij doen moest: - waarom ook zou hij de Werken van ons Instituut naslaan? - maar nú moet de historia literaria de ontbrekende schalm in de keten van het onderzoek inlasschen, en te gelijk welligt iets wetenswaardigs en nog niet versletens mededeelen. Het boek van Hüllmann schijnt min of meer een | |
[pagina 278]
| |
stille polemiek tegen C.O: Müller te zijn. Tegen den Dorischen oorsprong van het Delphische Orakel stelt hij een Hellenischen over. Wat eigenlijk die Pelasgen en Hellenen geweest zijn, is door sommigen niet regt duidelijk aangetoond, en door anderen met groote geleerdheid in liet donker gezet. De tijd zal het nooit leeren, vrees ik; doch men moet niet wanhopen, al zegt Hermann ergens, dat het een talent is, sommige dingen niet te weten. Maar Müller heeft het, dunkt mij, aannemelijk gemaakt, dat in overoude tijden de buurt van het Orakel met Doriers bevolkt was, en Hüllmann heeft moeten toegeven, dat de Doriers waarschijnlijk aan het hoofd van zijn Hellenen-verbond gestaan hebben. Hiermede neem ik echter geenszins al de gevolgtrekkingen van den vernuftigen Müller voor mijne rekening: ik heb mij misschien door hem wat al te eng in het Dorische beginsel laten insluiten: dies diem docet. Maar het opstelmoest nu gedrukt worden,.zoo als het toen voorgelezen is. Zoo lang een onderzoek niet geheel gesloten is, mag geen daartoe behoorende meening voorbijgezien worden, mits zij niet in zich zelve ongerijmd zij. | |
[pagina 279]
| |
Er is veel over het Delphische Orakel geschreven: men heeft er wijsheid en bedrog in gevonden: een waar inzigt in de toekomst en een toevallig raden van hetgeen geschieden moest. Men heeft het beschouwd als eene staatkundige Instelling, die de grootste belangen van het Grieksche volk regelde, en als een middel in de hand der priesteren, om het bijgeloof te handhaven: en van Van Dalens tijd af, die zich reeds losgemaakt had van het geloof aan duivelen, die de oude orakels inbliezen, tot op C.O. Müller, die in zijne Dorier een groote Afdeeling aan den Apollocult toegewijd heeft, is dat vreemde verschijnsel in de Grieksche geschiedenis dikwijls ter sprake gekomen, maar nog nooit in dat licht geplaatst, waarbij alle twijfel en verschil van beoordeeling ophouden. Of zulk een licht ooit schijnen zal, durf ik niet te verzekeren, en ik vermeet mij vooral niet, het zelf te kunnen aansteken. Het is de pligt van hem, die een vak van wetenschap beoefent, het onderzoek te volgen, zoo verre als het door kan dringen. - Maar wanneer wij nog niet weten, wat wij weten wilden, en met ons onderzoek niet | |
[pagina 280]
| |
verder voort kunnen: heeft dan onze wetenschap wel eenige wezenlijke waarde, en laat zij wel iets meer achter, dan de geschiedenis van een vruchteloos onderzoek? - Wie dat vreest, heeft nooit ernstig de handen aan het werk geslagen. Eigen onderzoek heeft altijd iets bevredigends, zoo niet stellig, dan ontkennend: en geenerlei nasporing, al wordt zij door moeijelijkheden of duisternis belemmerd, mag ooit vruchteloos genoemd worden. Het zij wij iets vroeger of iets later stuiten, er werkt in ons zulk een onmerkbare wensch om de zaak zóó of dusdanig te vinden, dat wij onzes ondanks een flaauw beeld van het gezochte scheppen, en daarmede, in redelijkheid, te vreden kunnen zijn. Het is er mede, als wanneer iemand verkoos gesluijerd onder ons rond te wandelen, en zijn sluijer nooit af te leggen. Er zouden velen gevonden worden, die juist wisten te zeggen, door hoe velen er pogingen gedaan waren, en wanneer, en met welk gevolg, om dien sluijer op te ligten, - en er verder niet om dachten. Maar zij, die zelve heuschelijk of onbescheiden aan het doek getrokken hebben, zullen, wanneer het | |
[pagina 281]
| |
vergeefsch was, terugtredende denken: waarschijnlijk heeft die gesluijerde zintuigen, even als wij: hoedanig zijn gelaat is, en welk karakter het uitdrukt, blijft onzeker; maar wij kunnen voor het tegenwoordige genoegen nemen met hetgeen wij van hem weten, en hem medetellen, wanneer hij in ons gezelschap is; maar bedachtzaamheid blijft de leus, wanneer hij deel neemt in ons gesprek. Met deze inleiding, die een weinig subjectief is, wil ik de mogelijkheid niet ontkennen, dat anderen, in hun onderzoek omtrent het Delphische Orakel, der waarheid naderbij komen. ik wilde slechts te kennen geven, dat mijne krachten nog niet voldoende zijn, om de waarheid geheel te ontdekken. Wat ik ten naastenbij denk over een verschijnsel, dat gedurig zich vertoont in het verband der oude verhalen, begeer ik nog niet in de wetenschap opgenomen te zien; maar welligt kom ik naderhand tot zekerder resultaten, of geef ik aan scherpzinniger geleerden eene aanleiding tot hernieuwd onderzoek: Indien men zeide, dat het Delphische Orakel ant- | |
[pagina 282]
| |
woord gaf aan allen, die in de toekomst zien wilden, uit nieuwsgierigheid, uit bekommering, of met slinksche oogmerken, dan zou men niet veel zeggen: want hoe zou men het dan, in doel en instelling, onderscheiden van zoo vele kleinere orakels, op bepaalde en heilige plaatsen gevestigd, of van alle die rondzwervende poëten, die, gelijk eertijds Onomacritus en Iophon, oude godspraken, wier oorsprong onbekend was, opzongen, en van zoo vele bedriegers, waarvan Griekenland vroeger en later wemelde, en wier kunstgrepen Lucianus in het voorbeeld van Alexander van Abonotichus opengelegd heeft? Alle die mindere instellingen gingen voorbij, maar het Delphische bleef, en het stond vele eeuwen in groote eer, en genoot het vertrouwen der raadplegenden. Dit moet eene oorzaak gehad hebben, die waardig is, dat men ze zoeke: want zij is de spil van het geheele vraagstuk; maar zij schuilt weg in de hooge oudheid, hooger dan zekere historische bescheiden reiken. | |
[pagina 283]
| |
Men beeft dikwijls het karakter van het Lacedaemonische volk beschouwd als een gevolg van hunne afgeslotene geographische ligging, zonder te bedenken dat deze ingesloten ligging wel dienen kon, om den grondtrek van hun karakter te bewaren, en zonder afwijking te ontwikkelen, maar dat zulk een grondtrek reeds vroeger heeft moeten bestaan, en dat, zoodra de Dorische stam, waartoe zij behoorden, zich in de geschiedenis opdoet, die grondtrek zich overal vertoont, hier of daar allengs door wrijving en vermenging met anderen gesleten, maar nergens geheel onherkenbaar. Het schijnt dus; wanneer men overal in dien stam den typus terugvindt, die in het Lacedaemonische volk zoo scherp geteekend is, dat men uit het karakter van deze laatsten veilig dat van den ganschen Dorischen stam opmaken kan. - Het laat zich in weinige trekken aldus schilderen: Een bijna tot verloochening van eigen individualiteit gedrevene overtuiging, dat de harmonie van het geheel in de orde en ondergeschiktheid der deelen bestaat, en dat ieder enkel deel in het geheel zijn doel en maat vindt. Dit denkbeeld is de grond- | |
[pagina 284]
| |
slag van hunne gewoonten en wetten en staatsinrigtingen, en uit deze ontvangt wederkeerig die overtuiging haar voedsel en kracht. Ieder bijzonder persoon moet binnen de grenzen blijven, die een hoogere orde van het geheel hem voorgeschreven heeft: In den Staat moet geen individu naar onafhankelijkheid streven, en geen stand buiten zijne plaats treden. De aristocratie en de betrekkingen van onderdanigheid worden streng gehandhaafd: gehoorzaamheid is veel gewoner en valt zelfs ligter dan de werking eener individuele vrijheid. Dit beginsel van bevelen en gehoorzamen dringt diep door in het staatsleven, in de opvoeding, in den krijgsstand. Uit deze inwendige geslotenheid van het geheel vloeit een sterke afkeer voort van hetgeen daar buiten en vreemd is. Strijdvaardigheid om dat vreemde af te wenden: dus geen zucht om buiten eigen grenzen te veroveren, maar de grootste dapperheid om hetgeen binnen is, te handhaven. De gaaf der mededeeling is hier in het algemeen vreemd: van daar gedrongenheid en kortheid in het uitdrukken der gedachten, maar des te meer diepte van gevoel. | |
[pagina 285]
| |
De behoefte der afsluiting bepaalt zich niet bij de plaats: zij openbaart zich ook in den tijd. Overal heerscht de grootste gehechtheid aan hetgeen geworden is en bestaat, aan de gebruiken en zeden der voorvaderen. Het oog van den Dorier is meer naar het verledene terug- dan naar het toekomende vooruitgewend. Hierbij is het godsdienstige gevoel ernstig en somber: het sluit alle zinnelijkheid buiten, en duldt in de godsdienstige plegtigheden geene kunst, dan die strenge orde en harmonie voorstelt. Het gemoed geniet het stille evenwigt der rust, en het heldere bewustzijn, dat door geen zinsbegoocheling noch opgeruide driften verduisterd wordt. Het hoogste genot is, het zijn, het bestaan duidelijk te beseffen, en dien toestand te bewaren, is hoofdpligt. Verder ontwikkelt zich het godsdienstig gevoel niet: want het vindt geen bevrediging in de bespiegeling van het duistere, grenzelooze, oneindige. Dit zijn de hoofdtrekken, waarvan ik enkele uit het aangehaalde werk van Müller ontleend heb: men zou ze nog uitvoeriger kunnen teekenen; maar ieder herkent ze uit eigen historische herinneringen. | |
[pagina 286]
| |
Stellen wij tegenover dit volksgelaat dat van den Ionischen stam, zoo als hunne Geschiedenis, hunne Kunsten en Letteren het voorstellen. Menigvuldigheid en verscheidenheid in plaats van eenheid: beweging in plaats van rust, zijn hier insgelijks grondtrekken, die hier en daar zich wijzigen naar de omstandigheden van plaats en tijd, maar toch zigtbaar blijven. Het leven sluit zich niet af, maar het stelt zich bloot aan iederen invloed van buiten, en vermengt zich met ieder element, dat niet geheel ongelijksoortig is. Het gemoed is vatbaar voor den indruk van het ernstige, maar nog meer voor dien van het aanminnige en streelende. Het hoogste streven is naar zinnelijk genot en naar de materiele genoegens des levens. Van daar is geen wensch bevredigd, of een andere rijst op. Het godsdienstig gevoel smelt met die beweegbaarheid in een, en het vermengt zich met eene gedurige begeerte naar een verbeterden toestand. Dat gevoel, aan de hand van een dweepend en onbestemd verlangen, verliest zich in de oneindigheid der schoonheidsformen en der weelderigste phantasie. | |
[pagina 287]
| |
Indien deze teekeningen juist zijn, en in Griekenland reeds vroeg eene voorspellingskunst schijnt bestaan te hebben, die een groote verscheidenheid van formen aannam, doch wier oorsprong lag in de vereering eener Godheid, die zij Apollo noemden, dan moet het bevreemden, dat de lust om de toekomst te kennen, ontstaan zou zijn, niet bij een volksstam, wiens neiging begeerte en veranderlijkheid was, maar bij een anderen, die met een kalm inzigt en bewustzijn van het tegenwoordige zich bevredigd rekende. Die bevreemding zal moeten ophouden, wanneer men het waarschijnlijk maken kan, dat de oorsprong der Grieksche μαντεία niet in eene nieuwsgierigheid naar de toekomst lagGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 288]
| |
Immers is er een groot onderscheid tusschen zulk eene bloote nieuwsgierigheid en die weifeling, die bekommering over het tegenwoordige, wanneer men eene daad te verrigten of tusschen twee wegen te kiezen heeft, en wat men doen of kiezen zal, zulke afwijkende gevolgen in de toekomst na zich kan slepen, hetzij dat deze gevolgen een materieel belang betreffen of het zedelijk geweten van den weifelenden verontrusten. - Op deze stelling waag ik het, voort te redeneren. Bij een volk, dat zwaarmoedig van aard was, en strengheid van zeden als den grondslag van den Staat beschouwde, daar moest de godsdienst ondergeschikt worden aan den wensch, om die deugd in stand te houden en voor verbastering te bewaren. Hoe hoog de oorsprong dier gods- | |
[pagina 289]
| |
dienst ook ligge, (die zich zeker niet opsporen laat) van het eerste tijdstip af, dat zij in geschreven bescheiden zich voordoet, is zij reeds aan Apollo verbonden. Wanneer men de verstrooide berigten en toespelingen in één punt vergadert, dan in Apollo bij de Doriers het zinnebeeld van zielsrust, kalmte, zuiverheid, orde, helderheid en harmonie, dus eigenlijk de God der beschaving, en het vernietigt geenszins het denkbeeld der kalme rust, wanneer zij hem voorstellen als den wreker van alles wat die eeuwige wetten der natuur stoort. Ik zal geen bewijzen aanvoeren, die in menigte voorhanden zijn, maar alleen de schoone plaats van Pindarus aanhalen (Pyth. V. 63 sqq), die te meer gewigt heeft, omdat de Dichter spreekt van Cyrene, eene volkplanting van Spartanen, en die zich beroemde, tot den Dorischen stam te behooren: ῝Ο ϰαὶ βαϱειᾶν νόσων
᾽Αϰέσματ᾽ ἄνδϱεσσι ϰαὶ γυναιζὶ νέμει,
Πόϱεν τε ϰίϑαϱιν, δίδωσί τε Ϻοῖσαν οἷσ ἂν ἐϑέλῃ,
᾽Aπόλεμον ἀγαγών
᾽Εσ πϱαπίδασ εὐνομίαν,
Ϻυχόν τ᾽ ἀμφέπει
Ϻαυτήϊον·
| |
[pagina 290]
| |
De uitleggers vatten de laatste woorden in dezen zin op, dat Pindarus de godspraak bedoelt, die aanleiding gegeven had tot het stichten der volkplanting. Ik kan dit niet wederleggen, ofschoon men niet dan door eenig grammatisch geweld tot deze opvatting komt. Het is zeker niet waarschijnlijk dat de Dichter de opnoeming van al hetgeen plaatselijk was in Apolloos dienst te Cyrene, besluiten zou met iets dat gemeen was voor alle Grieken, en aan een afzonderlijk, te Cyrene gevestigd, Orakel van Apollo valt niet te denken. Ik kan deze zwarigheid niet anders wegnemen, dan met de vooronderstelling, dat Pindarus wel het oog gehad heeft op de stichting der Colonie, maar te gelijk de μαντεία, als eene der weldaden van den God, heeft willen voegen bij de overige, die geheel Griekenland, met Cyrene, zich aan hem verschuldigd rekende. De Dichter heeft zich, in dit geval, naar het aangenomen volksbegrip geschikt, maar te gelijk verwezen naar Delphi, den oorspronkelijken zetel van het Orakel, van die godspraak, die, te gelijk met de geneeskunst en de driften-stillende muzijk, als een goddelijk geschenk vereerd werd. | |
[pagina 291]
| |
Maar is die wetenschap van het toekomende, in den zin, waarin zij gewoonlijk opgevat wordt, een echten goddelijk geschenk? ‘Magnisica quaedam res, zegt Cicero (De Divin. I. 1.) et salutaris, si modo est ulla, quaque proxime ad Deorum vim natura mortalis possit accedere.’ Men zou lust hebben de woorden et salutaris door te halen, indien zij niet in alle Codices stonden. Heeft hij de zaak zoo oppervlakkig beschouwd, en kende hij de voorwaarden van het menschelijke leven zoo weinig, en meende hij inderdaad, dat eenige andere wetenschap der toekomst heilzaam is, buiten die welke in het menschelijke vermogen valt en op ondervinding en kennis van oorzaken en gevolgen rust? Of konden de Ouden, zonder hooger licht, dit niet inzien? - Zij konden het: Cicero zelf, die, in de inleiding van zijn werk, dat salutaris daarbeen wierp, vond naderhand in het IIde boek, waar hij de Stoïsche gevoelens bestreed, de grondigste bewijzen voor het heillooze der divinatio, maar zijn betoog verloor zich in de Academische twijfelarij. Stelliger sprak na hem Maximus Tyrius (XVII. 6.) Hij zocht naar de eigenschap- | |
[pagina 292]
| |
pen der Godheid volgens Plato, en zegt: Εἶϑέ μοι μαντεῖον ϰ.τ.λ. ‘Och of ik een Orakel hadde van Jupiter of van Apollo, dat mij geen duister noch onzeker antwoord gaf! Ik zou den God niet naar den ketel van den dwazen Croesus vragen, noch naar de maat van het zeewater, noch naar het getal der zandkorrels. Ik zou al die groote vragen laten liggen: De Persen naderen! hoe zal ik hun ontkomen? - Want al geeft de God mij geen raad, ik heb schepen. - Ik ben begeerig naar Sicilie: hoe zal ik het magtig worden? - Want al weerhoudt de God mij niet, Sicilie is groot en magtig.’ - Minder rhetorisch had Polybius (Fragm. p. 104 sq. Ed. L.B.) reeds lang te voren den spot gedreven met de dwaasheid der orakelvragers, die de Godspraak zouden gaan raadplegen over het gebrek aan bevolking, dat ten tijde van Polybius in Griekenland merkbaar was, in vredenstijd, en zonder besmettelijke ziekten; en die niet zagen, dat uit zedenbederf de huwelijken schaarscher werden, en dat zij, die kinderen verwekten, er slechts één of twee van opvoedden. | |
[pagina 293]
| |
Veel vroeger had Pindarus gezongen: (Isthm. VII. 13 sq.)
τò δὲ πϱò ποδòσ ἄϱειον ἀεὶ σϰοπεῖν
Χϱῆμα πᾶν· δόλιοσ γὰϱ αἰὼν ἐπ᾽ ἀνδϱάσι ϰϱέμαται,
῾ελίσσων βίον πόϱον.
Vóór Pindarus zeide Theognis (vs. 1039.) ὄϱφνη γὰϱ τέταται, ‘Er is door de Godheid een nevel voor de toekomst geschoven.’ en nog ouder is misschien de spreuk, die in velerlei formen bij de Ouden voorkomt: τò παϱòν εὖ τίϑεϑαι: want Plato zegt (Gorg. p. 340. e.) ἀνάγϰη μοι, ϰατὰ τòν παλαιòν λόγον, τò παϱòν εὖ ποιεῖν. Opmerkelijk zijn de oude verzen van Solon, waarin hij zegt, dat hij, wien Apollo tot waarzegger gemaakt heeft, het kwaad in de verte ziet aankomen (vs. 55, pag. 77. Ed. Bach.) en hij laat volgen:
τὰ δὲ μόϱσιμα πάντωσ
Οὔτε τισ οἰωνòσ ϱ̔ύσεται, οὔϑ᾿ ἱεϱά.
Hoe nabij lag het besluit niet, dat Horatius, welligt als de overtuiging der oude poëtische wereld, uitgedrukt heeft, III. Od. 29. vs. 29. | |
[pagina 294]
| |
Prudens futuri temporis exitum
Caliginosa nocte premit Deus:
Ridetque, si mortalis ultra
Fas trepidat. Quod adest, memento
Componere aequus.
Maar hoe lost zich de tegenspraak op, dat de oude Grieken hun bekrompen wetenschap van de toekomst erkenden, en den Goden daarvoor dank wisten, terwijl zij te gelijk in de toekomst wilden zien, en de godsdienst daaraan dienstbaar maakten? Dat in de verlichtste tijden, en bij de meest beschaafde volken zich menschen opdoen van een zwakken en bijgeloovigen geest, en daar tegenover anderen, die er een sluw gebruik van maken, - dit is bekend: en wie weet niet, dat, hoe onbeschaafder een volk was, er des te meer bedriegers en bedrogenen gevonden werden, zoodat zich hier of daar afzonderlijke klassen van wigchelaars vormden, en zoo na mogelijk aan de godsdienst zich aansloten? Maar het laat zich moeijelijk begrijpen, dat een volk, als de Grieken, in wier oudste poëzij reeds zoo veel wijsbegeerte | |
[pagina 295]
| |
was, en wier denkbeelden over 's menschen bestemming en zijne betrekking tot een hoogere magt reeds vóór het historische tijdperk zoo ontwikkeld waren; dat bij zulk een volk, zeg ik, de divinatio, eene onbescheidene poging om de eeuwige raadsbesluiten der Godheid te doorzien, te gelijk met de zedelijke vereering dier hoogere magt zou ontstaan zijn, en zich gevestigd hebben als een middelpunt van het huishoudelijk leven der Grieksche Staten. Ik weet, dat hier eene ernstige tegenwerping oprijst Indien de μαντεία van Apollo te Delphi, of zelfs, in het algemeen, de Tempelprofetie alle andere waarzeggerij en wigchelarij bij de Grieken voorafgegaan is, waarom vindt men dan het Delphische Orakel nergens vermeld in de Ilias, waar evenwel alle andere voorspelling hare vaste formen heeft, en reeds in familien gevestigd is? Wanneer men bij deze zwarigheid het getuigenis van Pausanias voegt, (I. 34, 4) die van het Orakel van Amphiaraus sprekende, schijnt te zeggen, dat, buiten dit, οὐδεὶς Χςησμολόγος ἦν, maar dat men toen bedreven was in de wigchelarij uit droo- | |
[pagina 296]
| |
men, vogels, en ingewanden van beesten: en de bekende plaats van Aeschylus, (Prom. Vinct. vs. 474 sq.) waar Prometheus de weldaden uitrekent, die het menschelijk geslacht aan hem verschuldigd is, en duidelijk van die drievoudige wigchelarij spreekt, maar van de μαντεία zwijgt: dan zou men ligt tot de overtuiging geraken, waartoe ik zie dat Böttiger, (Kunstmythologie, p. 83 sqq.) gekomen is, dat droom-. vogel- en ingewands-wigchelarij eerst ontstaan is en zich gevestigd heeft, en daarna de μαντεία als iets redelijks en meer beschaafds opgekomen is. Ik duld gaarne, dat die overgang uit iets ruws tot iets beschaafds iemand toelagche, en dat een ander bewere, dat de wigchelarij uit het Oosten naar de Grieken overgewaaid is: wat misschien waarschijnlijk genoeg te maken zou zijn. Maar zelfs dit laatste niet aannemende, heb ik mij, bij veel nasporing, niet kunnen overtuigen, dat beide voorspellings-manieren iets zoo wezenlijk gemeens hadden, dat de eene uit de andere noodzakelijk moet voortgesproten zijn. Laat ons de steunpunten dier redenering nog eens van nabij bezien. | |
[pagina 297]
| |
De Ilias zwijgt van het Delphische Orakel. - Maar in de Odyssea (VIII. 79 sqq.) zingt een bard, aan den maaltijd van Alcinous, over den twist van Achilles en Ulysses, bij gelegenheid van eene offerplegtigheid gevoerd. Over de oorzaak van dien twist hebben de oude grammatici en latere uitleggers veel gegist, en men zou er nog veel meer bij gissen kunnen; maar wie zal het uitmaken? De oude tafelzanger zeide er niets van; maar hij voegde er bij: ‘het verheugde Agamemnon, dat die twee helden twisteden: want zóó had Phoebus Apollo hem voorspeld in het schoone Pytho, toen hij den tempel binnengetreden was, om den God te raadplegen.’ - Waarover, en wat was het antwoord? - Over den Trojaanschen togt, en het antwoord schijnt geweest te zijn: als twee der grootste helden twisten, dan nadert de Trojaansche oorlog zijn einde: de zin komt mij eenigzins twijfelachtig voor: de Grieksche woorden zijn:
τότε γὰϱ ϱ̔α ϰυλίνδεο πήματος ἀϱχή
Τϱῶσί τε ϰαὶ Δαναοῖσι, Διὸς μεγάλου διὰ βουλάς.
Het πῆμα, hoe vreemd ook geplaatst, kan wel | |
[pagina 298]
| |
niets anders dan den ondergang van Troje bedoelen, en zoo heeft Enstathius het reeds opgevat; maar laat ons niet vergeten, dat deze twee verzen, naar het zeggen van andere oude Scholiasten, in sommige handschriften ontbraken. Ik had verwacht, dat ik de geheele plaats door latere uitleggers, zou aangevallen vinden. Allen schijnen zij aan hare echtheid niet te twijfelen; bij mij is zij zeer verdacht. Wanneer heeft Agamemnon het Orakel geraadpleegd? - vóór den togt: want hij heeft het in persoon gedaan, ὅϑ᾽ ὑπέϱβη λάїνον οὐδόν, en het is hoogst moeijelijk aan te nemen, dat hij van voor Troje eene reis naar Delphi terug zou gedaan hebben. - En die twist der twee helden? - Waarom zag Agamemnon de vervulling van het orakel, toen Achilles met Ulysses twistte, en waarom rekende hij niet liever, in de Ilias, die vervulling nabij, toen hij zelf met Achilles in onmin was, en zij elkander scholden? Hij was niet te nederig, om zich zelven voor een held te houden! Stelt men, met Nitzsch, den laatsten commentator der Odyssea, die offerplegtigheid en twist op het Grieksche strand, nog | |
[pagina 299]
| |
vóór den togt, hoe onbegrijpelijk wordt het dan niet, dat nergens in de geheele Ilias op zulk een gewigtig orakel toegespeeld wordt, dat de Dichter waarschijnlijk kende! - Ik verdiep mij niet verder in dit moeijelijke vraagstuk, dat naauw verbonden is met de oude en nog niet geheel opgeloste vraag omtrent den dichter of dichters en den betrekkelijken ouderdom der twee groote Gedichten. Ik heb het slechts aangeroerd, omdat ik in mijne stelling geen gebruik wilde maken van een getuigenis, aan wier echtheid ik zelf twijfelde Maar ik geloof niet, dat men het noodig heeft, om het bestaan van het Delphisch Orakel vóór Homerus als waarschijnlijk te stellen: immers in de Ilias (IX. 404.) spreekt Achilles van de schatten des Delphischen Tempels, als van iets buitengewoons en bekends. Het blijft een onderwerp van nader onderzoek, waarom juist die tempel toen reeds zoo rijk was, indien de dankbaarheid der raadvragenden die schatten niet aangevoerd had, zoo als zij ze later vermeerderde. Onderzoeken wij nu, ten tweede, de boven aangevoerde plaats van Pausanias. Zij moet in haar geheel verband | |
[pagina 300]
| |
beschouwd worden: Böttiger heeft dit verzuimd. Pausanias spreekt over den oorsprong van het Orakel van Amphiaraus, en over de bron bij Oropus, waarin men goud en zilver wierp (dus ook reeds orakels voor geld!) Vervolgens zegt hij: Ἰοφῶν δὲ Kνώσσιος τῶν ἐξηγητῶν χϱησμοὺς ἐν ἐξαμέτϱῳ παϱείχετο, Ἀμφιάϱαον χϱῆσαι φάμενος τοῖς ἐς Θήβας ςαλεῖσιν Ἀϱγείων ταῦτα τὰ; ἔπη. Ik vrees dat Ruhnkenius (ad Tim. p. 110.) zich verzint, wanneer hij dezen Iophon tot een Orakeluitlegger maakt; hij behoorde ongetwijfeld tot de klasse van Onomacritus en anderen, die oude orakelspreuken van duisteren oorsprong kenden, en misschien zelve in verzen bragten. Χϱησολόγοι en ἐξηγηταί zijn benamingen, wier beteekenis bij de Ouden wankelt tusschen orakelgevers, en orakeluitleggers: ik moet er later op terug komen. Maar die opvatting van den natuurlijken zin bij Pausanias is van gewigt in de uitlegging der geheele plaats: want hij laat verder volgen, wat ik reeds vroeger aangestipt-heb: χωϱὶς δὲ πλὴν ὅσους ἐξ Ἀπόλλωος μανῆναι λέγουσι τὸ ἀϱχαῖον, μάντεών γ᾽ οὐδεὶς χϱησμλόγος ἦν, ἀγαϑοὶ δὲ ὀνεί | |
[pagina 301]
| |
ϱατα ἐξηγήσαι ϰαὶ διαγνῶναι πτήσεις ὀϱνίϑων ϰαὶ σπλά γ χνα ἱεϱῶν: woordelijk vertaald: ‘maar buiten dat (of dien) was, behalve diegenen, die men oudtijds door Apollo bezetenen noemde, geen der μάντεις een eigenlijk waarzegger, maar zij waren bedreven in de wigchelarij uit droomen, vogels, en ingewanden van offerdieren.’ Achter χωϱίς wordt iets verstaan; maar wat? Böttiger zal aanvullen: χωϱὶς τοῦ μαντείου τοῦ Ἀμφιαϱάου, ‘buiten het Orakel van Amphiaraus;’ en dan beeft hij terstond een vrij bruikbare getuigenis, dat het Delphische Orakel toen nog niet bestond. Maar ik beweer, dat Pausanias enkel τοῦ Ἀμφιαϱάου verzwegen heeft: ‘geen μάντις, zegt hij, buiten Amphiaraus,’ niet nadat deze door de aarde verzwolgen was, en zijn Orakel zich gevestigd had, maar toen hij nog leefde, en, volgens den Exegeet Iophon, een μάντις was, die χϱησμοί van de overlevering ontvangen had. Pausanias heeft het aan ons overgelaten, om onder die Apollo-bezetenen de Pythia mede te rekenen; doch al heeft hij met zulke μάντεις priesters en waarzeggers buiten Delphi bedoeld, voor welke opvatting andere | |
[pagina 302]
| |
oude getuigenissen pleiten, dan blijft het Pythische Orakel nog onaangeroerd in het midden. - Overigens vind ik bij Euripides (Iphig. Taur. vs. 1201 sqq.) een Reizang, die ongetwijfeld op eene oude traditie rust, waarvan ik nergens sporen heb kunnen vinden. Het koor is te lang, om het geheel aan te halen; maar de loop der gedachten is als volgt: ‘Apollo overwon in zijne jeugd den Pytischen draak, en nam bezit van het Orakel: want hij verdrong Themis, die er gevestigd geweest was; maar Tellus, de moeder van Themis, hierover verbolgen, verwekte de waarzeggerij, die het toekomende door duisteren onderaardschen slaap voorspelt, om aan het Orakel van Apollo zijn aanzien te benemen; Apollo besteeg den Olympus, en op zijn verzoek deed Jupiter de droomwaarzeggerij zwijgen, en herstelde den Delphischen God in zijne eer.’ Dit alles schijnt te doelen op het Orakel van Amphiaraus, misschien ook op dat van Trophonius en ieder andere inrigting van toovenarij en begoocheling, die meer raadplegers trok dan het Delphische Orakel. - Ik heb te vergeeft naar eene uitlegging van deze | |
[pagina 303]
| |
moeijelijke plaats bij anderen gezocht: de mijne geef ik voor niets meer dan eene gissing: zoo zij valsch is, zal ik dit gaarne bewezen zien: tot zoo lang zal ik ze gebruiken bij de uitlegging van Pausanias woorden, die ik zoo even behandeld heb. - Het derde steunpunt voor de meening van Böttiger was, zoo als ik zeide, de plaats van Aeschylus, waar Prometheus zijne weldaden, aan het eerste menschdom bewezen, optelt, en daaronder de drie takken der wigchelarij rekent. Maar wat bewijst zij? De wigchelarij werd eene menschelijke kunst; de μαντεία was reeds en bleef goddelijk, en Prometheus kon, in den zin der Ouden, aan het menschengeslacht geen Orakel van Apollo of van Jupiter schenken. Vatten wij nu zamen, wat tot hiertoe, zoo niet betoogd, ten minste aangewezen is. De Doriers hadden een streng en eenvormig beginsel van handeling, volgens welk het leven van ieder enkelen burger in dat van den staat opging, het privaatregt zich in openbare gebruiken en zeden oploste, en de staat een harmonisch afgesloten, maar nagenoeg stilstaand geheel was. | |
[pagina 304]
| |
In de dienst van Apollo hebben zij dat beginsel zinnebeeldig uitgedrukt: in deze uitdrukking leeft de geest van den Staat. Sedert de oudste tijden geeft die Godheid orakelspreuken, en van de vroegste getuigenis af, die de Grieksche geschiedenis in dicht of ondicht geeft, wordt aan dien God de μαντεία als eene weldaad voor het menschendom, toegeschreven, terwijl evenwel de denkenden onder de Grieken van oudsher overtuigd waren, dat de wetenschap der toekomst niet begeerlijk was. - Ik kom dus terug op hetgeen ik bewijzen wilde, dat die μαντεία, in hare oorspronkelijke bedoeling, geen bloote nieuwsgierigheid naar de toekomst was. Inderdaad, een beginsel, welks kracht in zijne ongeschondenheid bestond, en welks schending de rede toont en de geschiedenis bewezen heeft, op vernietiging uit te loopen, moest door hen, die de leiding der zaken op zich namen, heilig bewaard worden. Nergens was dus het verband van godsdienst en staatkunde natuurlijker en heilzamer dan in de Dorische maatschappijen: en al gaf hunne latere geschiedenis ons geene aanleiding, om over het doel | |
[pagina 305]
| |
hunner vroegste instellingen te oordeelen, dan zou toch het besluit veilig wezen, dat de dienst van Apollo, wier minder gewigtige deelen aan de bewaring van het aangewezen beginsel dienstbaar waren, haar allergewigtigst gedeelte, de μαντεία namelijk, tot het zelfde einde bestemd had. Ik zal deze redenering nog ter toetse brengen op eenige overleveringen en verschijnselen. Volgens een oud verhaal, kort te voren door ons bij Euripides opgemerkt, en reeds bij Aeschylus, (Eumen vs. 2 sqq.) te vinden, was het Orakel van Delphi door Tellus gesticht, en een draak hield er de wacht bij. Hierin zien sommigenGa naar voetnoot(*) de slangen-wigchelarij, en meenen dat de vermelding van Tellus een aanhangsel is, omdat een slang de aarde voorstelt. Zou het niet veel eenvoudiger zijn, de zaak om te keeren, en te zeggen: de geest der goddelijke profetie steeg (zoo zeide men) uit den grond op, en voer in de priesteres van Apollo? Daarom zeide men, dat het Orakel van Tellus was: het werd door een draak bewaard: | |
[pagina 306]
| |
waarom, weet ik nog niet: bij de bron, die in de geschiedenis van Cadmus voorkomst, was een draak: de gouden appels der Hesperiden waren onder de hoede van een draak: bij het gulden vlies lag een draak: en al deze draken hadden niets gemeen met de slangen-wigchelarij. Opmerkelijk is het, dat volgens Pausanias (X. 5. 5.) aan Tellus tot eerste priesteres Daphne gegeven wordt, terwijl de laurier bij reinigingen en voorspellingen steeds een der teekens in de dienst van Apollo was. - Naderhand, zegt het verhaal, zou Tellus het Orakel aan Themis overgegeven hebbenGa naar voetnoot(*) van wie eindelijk Apollo het ontving. Deze overlevering wordt van grooter gewigt, wanneer men er naast stelt, wat Diodorus Siculus, (V. 67) zegt, ik weet niet uit welke bron: Θέμιν δὲ μυϑολογοῦσι ϰ. τ. λ. ‘Men verhaalt, dat Themis het eerst de waarzeggerij en de plegtigheden bij offerhanden en godsdienstige feesten ingevoerd | |
[pagina 307]
| |
heeft. - Inderdaad, wanneer het Orakel van Apollo een antwoord geeft, dan zeggen wij dat hij ϑεμιςείει, hetwelk daar van daan komt, dat Themis de uitvindster der Orakels geweest is.’ Die uitlegging blijft voor rekening van Diodorus: zij is onnoozel genoeg, om van hem zelven te zijn. Wesseling zegt aldaar in eene geleerde noot, die wel eens door lateren geplonderd is, en die voorbeelden bevat, waarin ϑεμις εύειν bij de oudste dichters de aangewezen beteekenis heeft: ‘ego causam arbitror veriorem, quod Phoebi ex tripode responsa totidem decreta et leges censerentur tota Graecia’. Hierin ligt slechts een gedeelte der waarheid: de geheele waarheid schijnt te zijn, dat in de persoon van Themis zelve de aanwijzing schuilt van het doel der Delphische instelling. Daar werd de wil van Jupiter verkondigd. Apollo zegt zelf in den Hymnus ter zijner eer, zeker door een zeer ouden dichter gezongen: (vs. 129 sq.)
Eἴη μοι ϰίϑαϱίς τε φίλη, ϰαὶ ϰαμπύλα τόξα,
Xϱήσω τ᾽ ἀνϑϱώποισι Διὸς νημεϱτέα βουλήν.
Die wil van Jupiter was deels niets anders dan de vervulling van het noodlot, volgens de oude | |
[pagina 308]
| |
denkbeelden, maar tevens ook wat tegenwoordig, in het oogenblik zelf, pligt was en geschieden moest, omdat het goede en het kwade beide hunne natuurlijke gevolgen in de toekomst hadden. Ik vind nergens het verband dier twee denkbeelden duidelijker, dan in een orakel, door Pausanias vermeld (IX. 32. 10.) ‘Schoon de Lacedaemoniers het bezit van rijkdommen afkeurden, volgens eene godspraak, dat alleen de geldzucht eene oorzaak van Spartaas ondergang zou worden, heeft Lysander hun den smaak daarvoor gegeven.’ Het was een wijze les voor de Spartaansche Doriers, maar die zij, tot hun verderf, in den Peloponnesischen oorlog vergaten. Zij toont hoe diep de blik van de Delphische Orakelschool doorgedrongen was in het wezen en in de voorwaarden van het Grieksche Staten-verband. Ook herinnert ieder zich dat schoone en beroemde antwoord, door Leotychides in den Atheenschen Raad vermeld (bij Herod. VI. 86.). Glaucus, een Spartaan, leefde drie menschengeslachten vóór den verhaler. Dewijl er een groote roem van braafheid en regtvaardigheid van hem uitging, was hem | |
[pagina 309]
| |
een schat toebetrouwd. Maar toen de eigenaars dien schat terug vroegen, was de begeerlijkheid reeds in hem ontwaakt, en hij raadpleegde den God te Delphi, of hij zweren mogt, het goud nooit ontvangen te hebben. Het Orakel antwoordde:
Γλαῦϰ ᾽ Ἐπιϰυδείδη, τὸ μὲν αὐτίϰα ϰέϱδιον οὕτω
Ὅϱϰῳ νιϰῆσαι.
‘Het zal u geldwinst aanbrengen, zoo gij den eed zweert, en het goud rooft. Zweer, Glaucus! want ook de regtvaardige ontgaat den dood niet; maar het kroost van den eed zal, zonder voeten, den meineed achtervolgen, en, zonder handen, zal het geheel de nakomelingschap van den meinedigen grijpen en verdelgen.’ - Glaucus smeekte om vergiffenis, maar hij werd weggezonden met dit antwoord: ‘den God te verzoeken en de daad te plegen, is één.’ - Er is een diepe ernst bij de groote eenvoudigheid van dit verhaalGa naar voetnoot(*). Zulke | |
[pagina 310]
| |
lessen waren inderdaad ϑέμιδες, rigtsnoeren van gedrag voor een volkstam, die zulke beginsels moest handhaven met al de kracht van een goddelijk gezag, omdat zij zelve de zaden van het bederf in zich droegen, en omringd waren door afdeelingen van een anderen stam, wier onstandvastigheid en ligtzinnigheid hen met een schadelijken invloed bedreigden. Zoodanig was, naar mijn inzigt, de eerste oorsprong der Grieksche μαντεία, welk woord zelf misschien te onregt door Plato (Phaedro p. 224. ab.) van μαίνεσϑαι (‘in | |
[pagina 311]
| |
geestvervoering zijn’) afgeleid wordt, hoezeer μάντις en μαίνεσϑαι, uit één zelfden wortel mogen gesproten zijn, die zonder twijfel μάω is, hetwelk men in zeer vele afstammingen terug vindt, in de beteekenissen van begeeren, zoeken, uitdenken, het uitgedachte vasthouden, zich herinneren. Welligt is daarom de oorspronkelijke beteekenis van μάντις, zoeker, uitdenker, wijze, misschien ook vermaner. Men ziet hoe weinig het gewaagd is, overeenkomst te zoeken tusschen μάντις en Μέντης (mens, mentis) den naam van den koning der Taphiers, wiens gedaante door Minerva in de Odyssea aangenomen wordt, om Telemachus met raad en daad te helpen. Dat de dichter der Odyssea veel verzonnen eigennamen geest, toepasselijk op het bedrijf van hen, die ze voeren, is tegenwoordig genoegzaam uitgemaakt. Die beteekenis dus van μάντις is even eenvoudig als de eerste kracht van χϱᾶν, het noodige verleenen, het verlangde mededeelen, duidelijk in het boven aangehaalde oude vers: χϱήσω τ᾽ ἀνϑϱώποιοι Διὸς νημεϱτέα βουλήν, doch waaraan later het denkbeeld der voorspelling met den ganschen toestel van geestvervoe- | |
[pagina 312]
| |
ring en tempelplegtigheden zich hechtte. Bij deze etymologische gissing voeg ik nog een symbolische. Ik heb reeds van den laurier gesproken. Het dubbel gebruik daarvan, overal waar Apollo vereerd werd, als teeken van reiniging of van voorspelling, is door velen opgemerkt; maar, zoo veel ik weet, niet uitgelegd: en echter kan het verband ook hier zeer eenvoudig zijn, omdat bij de verzoeningen en reinigingen, die zoo menigvuldig zijn in de gewijde feesten van Apollo, ook zijne μαντεία zich aansluit, als een waar middel om alle smet af te weren of uit te wisschen, die, door eene handeling tegen den noodzakelijken loop van het noodlot, aankleefde of aankleven kon. Hoe gemakkelijk dit verband mij ook voorkomen moge, wil ik evenwel niet wagen te onderzoeken, waarom juist de laurier dit symboliek teeken wasGa naar voetnoot(*). - Ook onthoud ik mij verder van alle gissing. Ik zou hier eigenlijk aan het einde van mijn onderzoek zijn, dat slechts de oorspronkelijke bedoeling van Apolloos μαντεία en den aard zijner godspraken betrof, | |
[pagina 313]
| |
indien ik niet in een kort overzigt der latere geschiedenis van zijn Orakel eenige ondersteuning voor het beweerde meende te zullen vinden. Ik zal dit overzigt uit twee standpunten nemen: uit de form der orakelspreuken, en uit derzelver politieke strekking. 1. Indien het Orakel (zou men met reden kunnen zeggen) minder bestemd was om te voorspellen, wat in de toekomst geschieden zou, dan om voor te schrijven, wat in het tegenwoordige geschieden moest, dan was de duidelijkheid een eerste vereischte van deszelfs uitspraken. En hoe was het hiermede gelegen, en hoe dacht de Oudheid zelve daarover? - De duisterheid of dubbelzinnigheid der Delphische godspraken was bijna tot een spreekwoord geworden. Het oudste oordeel, dat men daarover vindt, is van Heraclitus (bij Plut, de Pyth. Orac. p. 404. d.). Hij zeide: ὁ ἄναξ, οὗ τὸ μαντεῖον τὸ ἐν Δελφοῖς, οὔτε λέγει, οὔτε ϰϱὐπτει, ἀλλὰ σημαίνει. Doch hoe moeten deze woorden zelve verstaan worden? Ik vind ze door twee geleerde en scherpziende mannen ten halve uitgelegd: door Müller., die in zijne Dorier, IL. | |
[pagina 314]
| |
p. 339. van deze woorden zegt: ‘womit wenigstens der häufigen Vorstellung von einer gesuchten Ambiguität dieser Orakel widersprochen wird.’ en door Lobeck, in zijn Aglaophamus, p. 842, die de plaats van Heraclitus aangehaald hebbende, er bijvoegt: ‘non semper quidem: nam fuit etiam, quum Pythius verbis claris, quid facto opus esset, praeciperet.’ Indien λέγειν en ϰϱύπτειν, zeggen en verbergen, twee uitersten zijn, naar het oordeel van Heraclitus, dan ligt het σημαίνειν tusschen beide in; en beteekent: noch duidelijk zeggen, noch geheel onbegrijpelijk maken. Wat hier tusschenin ligt: beteekenen, door iets middelijks aanduiden, zonder uitsluiting der dubbelzinnigheid, schijnt door Heraclitus op de geheele form der orakelspreuken toegepast te worden: bestaande, namelijk, zoo wel in de woorden, als in de zaak. Wat de woorden betreft, heeft Dionysius Thrax, volgens getuigenis van Clemens Alex., (Strom. V. 231 sq.) volkomen hetzelfde gezegd: hij spreekt van de symbolische voorstellingen der Ouden, en laat volgen: ἐσήμαινον γοῦν οὐ διὰ λέξεως μόνον, ἀλλὰ ϰαὶ διὰ σνμβόλων ἔνιοι | |
[pagina 315]
| |
τὰς πϱάξεις, διὰ λέξεως μὲν, ὡς ἔχει τὰ λεγόμενα Δελφιϰὰ παϱαγγέλματα, terwijl Clemens zelf zegt: αἱ πϱοφητείαι ϰαὶ οἱ χϱησμοί λέγονται δι᾽αἰνιγμάτων. Dit laatste geeft aan Lobeck aanleiding, om uit zijne onbegrensde belezenheid een betoog zamen te stellen, dat er geenerlei gezochte dubbelzinnigheid noch duisterheid in de woorden der Delphische orakelspreuken bestond. De hoofdpunten daarvan zijn deze: ‘De taal was die van het dagelijksche leven, door geen geschreven literatuur gepolijst en ontzenuwd, metaphorisch en beeldrijk: hierbij kwam het Delphische dialekt, waarvan de kennis in Griekenland niet algemeen was.’ Zijne manier van bewijzen is nieuw en treffend, gelijk alles wat door diepe nasporing een oud en nog vastgehouden vooroordeel omverwerpt. Ik vrees echter, dat Lobeck in zijn ijver tegen het misbruik der symboliek een weinig te ver gegaan is. Ik voor mij, ten minste, zou zijne redenering slechts omtrent de oudste orakels laten gelden. Toen de figuurlijke taal nog die van hel dagelijksche leven was, kon zij in eene orakelspreuk geen gezochte duisternis doen vooronderstellen. Maar | |
[pagina 316]
| |
toen de taal veranderde, (en dit deed zij) waarom behield de Godspraak toen nog lang het oude? en waarom bediende eene Instelling, die den geheelen toestand, eerst der Dorische bevolkingen, en later van gansch Griekenland, in het oog hield, en hunne belangen leiden wilde, waarom bediende zij zich van een dialekt, dat voor velen onverstaanbaar moest wezen? - ‘om de aandacht der raadplegenden op te wekken,’ zegt Jamblichus (bij Stob. LXXIX. 471.) die tegelijk de boven vermelde woorden van Heraclitus aanvoert. Maar had hunne aandacht dan een prikkel noodig? - Anderen zeggen: ‘omdat een beeldrijke voorstelling het verstand aangenamer streelt, en meer indruk maakt, dan eene eenvoudige en eigenlijke;’ maar een raadpleger kwam niet om gestreeld te worden, en een eenvoudig antwoord: ‘dit moet gij doen’ of ‘dat moet gij laten,’ moest door den toon van het gezag eerbiedwekkender zijn dan een raad of gebod, die met vernuft en woordspelingen medegedeeld werden. Lobeck schijnt die zwarigheid gevoeld te hebben: want hij zegt (p. 846.) ‘Ad extremum, si quid parum perspicue dictum | |
[pagina 317]
| |
videretur, praesto erant, qui consulentibus omnem eximerent dubitationem et errorem, Exegetae Delphici, quos de ambiguis responsis in consilium adhibitos esse testatur Pausauias, X. 10. 3.’ en hiermede rekent hij de zaak afgedaan. - Het verwondert mij, dat zulk een uitstekend geleerde onder de uitstekenden, die zich steeds als partij stelt tegen het σουλεύειν τῇ ὑποϑέσει ik zeg niet, zoo veel gewigt aan een orakel hecht, dat ongetwijfeld tot de later versonnene behoort, maar den Schrijver, bij wien hij de traditie vindt, verkeerd opvat en misbruikt. Ik ben verpligt, het geheel verhaal mede te deelen. ‘Phalantus, de Spartaan, zou eene Colonie gaan stichten: λόγιον ἦλϑεν αὐτῷ ἐϰ Δελφῶν: het is dus reeds onzeker of hij zelf naar Delphi vertrokken zij; maar het λόγιν was, ὑετοῦ αὐτὸν αἰσϑόμενον ὑπὸ αἴϑϱα, τηνιϰαῦτα ϰαὶ χώϱαν ϰτήσϑαι ϰαὶ πόλιν, ‘als hij regen gevoelde onder den onbewolkten hemel, dat hij dan het land, waar hij zich bevond, in bezit moest nemen, en er eene stad stichten.’ τὸ μὲν δὴ παϱαυτίϰα οὔτε ἰδία τὸ μάντευμα ἐπισϰεψάμενος, οὔτε πϱὸς τῶν ἐξηγητῶν τινα ἀναϰοινώσας ‘In het begin overdacht | |
[pagina 318]
| |
hij bij zich zelven den zin van het orakel niet, en raadpleegde er met niemand van de ἐξηγηταί over,’ maar hij stevende naar Italie. Daar landde hij aan de zuidelijke kust, en vocht met de inboorlingen. Ofschoon hij overwinnaar was, gelukte het hem noch om eenig land meester te worden, noch om eene stad te veroveren. Nu dacht hij na over het orakel, dat hem toescheen eene onmogelijkheid te bevatten, en hij werd mismoedig. Zijne echtgenoot, die hem vergezelde, deed alles wat zij kon, om hem te troosten: zij sprak hem vriendelijk toe: zij legde zijn hoofd in haren schoot, en (men vergeve de eenvoudigheid van het oude verhaal,) zij luisde hem, onder een weemoedig geschrei. De lucht boven hen was onbewolkt en helder, en hare tranen vielen op zijn hoofd. Phalantus voelt ze, en bedenkt dat zijne huisvrouw Αίϑϱα heet. Hij begrijpt, dat het orakel vervuld is, en den volgenden nacht neemt hij Tarentum in. - Waar zijn nu de Delphische Exegeten? - Het is bekend, en eene noot van Ruhnkenius (ad Tim. p. 110.) is rijk aan bewijzen, dat bij alle Tempels en heilige plaatsen | |
[pagina 319]
| |
zich Exegeten, uitleggers, bevonden, misschien deels om brood te verdienen, deels met eene aanstelling, om aan de bezoekers dier plaatsen de religiones te ontvouwen. Dat er ook te Delphi zulke ἐξηγηταί waren, is natuurlijk, en de geschiedenis en uitlegging van al de tempelgeschenken van Apollo maakte hen reeds noodzakelijk; maar denzelfden naam gaven de Grieken tevens aan de uitleggers van droomen, voorteekenen enz. Apollo zelf wordt in een dergelijken zin ἐξηγητὴς τῆς ἀληϑείας genoemd door Aristides. (Zie Mor. ad Arist Leptin. T. II. p. 672. Ed. Lips.) Deze ἐξηγηταί zworven door geheel Griekenland. Zij zullen evenzeer te Sparta geweest zijn, als elders, en de woorden van Pausanias, οὔτε πϱòς τῶν ἐξηγητῶν τινα ἀναϰοινώσας, duiden niets meer aan, dan het algemeene genus dier menschen. - Maar ik oordeel zelfs, dat de Delphiers zulke uitleggers van hunne orakels bij zich niet geduld, veel minder aangesteld zouden hebben. Indien de orakels duidelijk waren, dan waren de uitleggers overtollig; indien zij onduidelijk waren, dan was die duisternis gezocht of niet gezocht: in het eerste | |
[pagina 320]
| |
geval moest zulk een uitlegger hun in den weg zijn, hetzij dat het Orakel in het blinde schermde, of een zoogenaamde uitlegging de ongerijmdheid nog beter aan den dag bragt, hetzij dat er dubbelzinnigheid in de zaak was, en de raadpleger zoo min mogelijk ze moest gevoelen; in het laatste geval, wanneer namelijk het duistere ongezocht en toevallig was, dan zou die uitlegging slechts hebben mogen bestaan in het ophelderen van figuurlijke spreekwijzen en Delphische dialektformen. Dit is te ongerijmd om er aan te denken, tenzij dat men zulke uitleggers, zonder eenig bewijs, in latere tijden aanneme, toen de geheele instelling een ellendig spel geworden was. In de oudste tijden vindt men er zeker geen spoor van, ook daar niet, waar men hen verwachten zou. Waarom werd Croesus door geen Exegeet geholpen? - hij zou misschien zijn rijk niet verloren hebben. Waarom was er geen Exegeet bij de band, toen de Atheniensers, bij het naderen der Persen, het beroemde orakel ontvingen? zij gingen er mede naar huis, en dáár eerst, zoo als Herodotus verhaalt (VII. 142.) werd over den zin | |
[pagina 321]
| |
der houten muren geraadpleegd: terwijl nog daarenboven de χϱησμολόγοι, ongetwijfeld menschen van dezelfde soort als de Exegeten, wat het Orakel omtrent Salamis gezegd had, geheel verkeerd uitlegden! Hiermede is evenwel niet gezegd, dat de raadplegers te Delphi in het geheel geen wenken ontvingen van menschen, die met het Orakel in verband stonden, of er iets mede te doen hadden. Men vindt er een spoor van in dezelfde plaats van Herodotus, zoo even aangehaald. Want toen de Atheners betreffende den Persischen oorlog eerst een geheel ontmoedigend antwoord ontvingen, weifelden zij en zouden wanhopend vertrokken zijn, zoo niet Timon, een aanzienlijk Delphier, hen opgebeurd en hun aangeraden had, de Godspraak nog eens te raadplegen. Dit kan niet wel geschied zijn buiten verstandhouding van Timon met het Orakel. Ook vermeldt Plutarchus (De Orac. Def. p. 417. f. en 433. c.) Δελφῶν ϑεολόγους, en τοὐς λογιωτάους Δελφῶν. Ik moet tot eenig besluit komen. - De oudste taal van het Delphische Orakel was eenvoudig: wat er figuurlijk in was, werd verstaan. Toen | |
[pagina 322]
| |
de beschaving langzamerhand het bonte kleed der beeldspraak in onbruik bragt, en het Dorisch beginsel ontaardde en zich allengs oploste in het algemeene bederf, toen heeft het Delphische Orakel zich nog lang wankelend staande gehouden, omdat het geloof aan zijne goddelijkheid diep geworteld was, en de geschenken der raadplegers voortdurend binnenstroomden; maar het moest zich door dubbelzinnigheid van bedoeling handhaven; het zou dwaas geweest zijn, indien het een gereed middel, dat daartoe voor de hand lag, de taal, niet gebruikt had: het vermeerderde de duisterheid door eene verouderde figuurlijke spreekwijs, en door eene stoute en ongewone beeldspraakGa naar voetnoot(*). Ik mag hier aan Plutarchus het woord gegeven (De Pyth. Orac. p. 407. a.) ‘Nadat er duidelijkheid in de orakels gekomen is, zegt hij, is ook het geloof verminderd. Oudtijds werd alles, wat on- | |
[pagina 323]
| |
gewoon en met een nevel van onzekerheid omtogen was, met onzag als iets bovennatuurlijks geëerbiedigd; naderhand begeerde men duidelijk en gemakkelijk zonder sierlijkheid of gezwollenheid van uitdrukking te leeren: en men begon de poezij, waarin de orakels gekleed waren, te verdenken, niet alleen omdat zij aan het goede verstand hinderlijk was, maar omdat overdragtelijke spreekwijzen, en raadselachtige dubbezinnigheden begonnen beschouwd te worden als geopende uitvlugten, indien soms de uitkomst aan de voorspelling niet beantwoordde.’ De brave, maar al te geloovige Plutarchus spreekt tegen wil en dank waarheid: want zijne eigenlijke meening is, dat de profetische kracht, die uit de Delphische spelonk ademde, vervlogen was, even als wij zouden zeggen, dat een minerale bronader ophoudt te vloeijen. Hij staat op dat moeijelijke standpunt, waar het geloof met den twijfel worstelt: en hij is immers de laatste niet geweest van hen, die daarop stonden te wankelen, en eindelijk oversloegen tot eene gemakkelijkheid, die een redelijk onderzoek ontwijkt! - Nemen wij, wat | |
[pagina 324]
| |
hij geeft: want wat hij zegt, schildert, dunkt mij, volkomen den tusschenstand tusschen den bloei en het geheele verval van het Orakel. In dien tusschentijd zou ik antwoorden plaatsen, zoo als Philippus, de Macedonische Koning, er een ontving, (volgens Suidas) ἀϱγυϱέαις λόγ χαισι μά χου, ϰαὶ πάντα ϰϱατήσεις: ‘strijd met zilveren lansen, en gij zult alles overwinnen,’ een merkwaardig vers, welks echtheid evenwel nog niet voldongen is door het bekende φιλιππίζειν van het Delphische Orakel. - Zulk eene spreuk zou dán eerst voor het gevoelen van Lobeck pleiten, wanneer men bewijzen kon, dat zij in het dagelijksche leven gangbaar was, even als wij zouden zeggen: ‘visch met een zilveren hoek, en gij zult uw ben vullen.’ Zoo lang dit niet bewezen is, blijft de ongezochtheid slechts eene gissing, terwijl het zoeken naar zulk een zegswijze geheel in de natuurlijke redenering van Plutarchus past. Men zou verkeerd doen, geloof ik, indien men met de uitleggers van Herodotus, (VII. 111.) waar hij van zeker ander Orakel zegt, dat het antwoorden gaf αὐδὲν ποιϰιλώτεϱον dan het Delphische, deze woor- | |
[pagina 325]
| |
den zoo opvatiede, als of die antwoorden even duidelijk waren als die van Apollo. Het Grieksch laat die uitlegging wel toe, hoewel men daarbij toch eerder ποιϰιλώτεϱα zou verwacht hebben, dan het adverbium. Maar het komt mij waarschijnlijker voor, dat Herodotus, die nergens anders, zoo veel ik weet, van die duidelijkheid der Pythische antwoorden spreekt, en van zulk eene helderheid in de zaken zeker niet spreken kon, hier bedoeld heeft, dat het Delpische Orakel zijne antwoorden gaf, zonder dien toestel en omslag en die zinsbegoochelingen, waaraan de vragers zich bij v. in het hol van Amphiaraus en elders moesten onderwerpen. De beste uitlegging vind ik in de woorden van Apollonius, bij Philostratus (Vit. Apoll. V. 10. 236.) ‘De waarheid heeft geen praal van wonderen noch toovenarij noodig. Zie slechts den Delphischen Apollo! Hij die een goddelijk antwoord wenscht, doet eene korte vraag: Apollo antwoordt, zonder omslag, wat hij weet. En evenwel zou het hem zoo gemakkelijk zijn, den Parnassus te doen daveren, en wijn te doen stroomen uit de Castalische bron.’ enz. | |
[pagina 326]
| |
2. Als tweede punt van overzigt neem ik de politieke strekking van het Orakel. Ik zal niet betogen, dat het Delphische Orakel, vooral sedert het meer in verband kwam met de Pythische spelen en de Amphictionie, een grooten invloed op de lotgevallen der Grieken gehad heeft: hetzij dat deze godspraken echt waren, of door oorlogende volken en partijen, of door lokale ijdelheid uitgestrooid waren. Met Herodotus en Thucydides in de hand, zal het iedereen ligt vallen, zijn eigen oordeel daaromtrent op te maken. - Maar kon het, op den duur, het doel der eerste instelling bereiken? geenszins: want het werd door allen geraadpleegd, en kon geen antwoord weigeren aan hen, die tot den Dorischen stam niet behoorden: en misschien is het sterkste of eenigste voorbeeld van deszelfs partijdigheid, wat Thucydides (I. 118.) verhaaltGa naar voetnoot(*), dat de Lacedaemoniers in | |
[pagina 327]
| |
liet begin van den Peloponnesischen oorlog den God vroegen, of zij den oorlog moesten doorzetten? ‘Met kracht,’ was het antwoord, ‘en gevraagd, of ongevraagd, ik zal u helpen.’ Daar tegenover kon het veilig aan de Atheners voorspellen: ἥξει Δωϱιαϰὸς πόλεμος; (Thucyd. II. 54.) maar in ieder ander geval liep het gevaar, zijne eigenlijke strekking te verloochenen, en dit had eindelijk plaats: want de Delphische God werd de vraagbaak voor allen, in zaken van algemeen en groot belang. Zelfs in den Peloponnesischen oorlog hadden er wapenstilstanden plaats, en aan het hoofd der verdragen stond, dat beiderzijds een veilig en zuiver gebruik van het Orakel bedongen werd, naar voorvaderlijke gewoonte. Men vindt er een voorbeeld van bij Thucyd. (IV. 118.) zuiver, zegt de formula, ἀδόλως, hetgeen waarschijnlijk zeggen wil, zonder list, zonder omkooping, waarin een veel beteekenende aanwijzing ligt van hetgeen toen reeds plaats greep; naar voorvaderlijk gebruik, een bewijs, hoe vroeg reeds het Orakel | |
[pagina 328]
| |
van zijne eerste inrigting afgeweken was, en zijnen raad aan alle partijen medegedeeld had. Ik twijfel of het uit te maken zij, dat er eenige bepaling bestond, die alle raadpleging van enkele personen over hunne bijzondere belangen afweerde; de oude les, aan Glaucus gegeven, zou dit reeds weêrspreken; maar het is toch waarschijnlijk, dat dit zoo veel mogelijk ontweken, of moeijelijk gemaakt werd. Op welke wijs, weet ik niet: want de berigten omtrent het huishoudelijke van den Delphischen tempel zijn van latere dagen, toen het bijgeloof wel poogde staande te houden, wat reeds wankelde, maar de eerbied voor het heiligdom verminderd was. Het goud van Croesus verlokte de Delphiers, om zich met zijn onbescheiden wantrouwen in te laten en zijne slinksche vragen te beantwoorden: want te midden van veel dwaze en onware bijvoegsels, heeft het verhaal van Herodotus waarschijnlijk een historischen grondGa naar voetnoot(*). Uit vrees voor Philippus, wezen zij dezen het middel aan, om de laat- | |
[pagina 329]
| |
ste deugd der Grieken te ondermijnen, en hun trouw met geld te bezweren. Eindelijk verloren zij alle gezag, en Didymus de Stoicyn (bij Plut. De Or. Def. p. 413.) kon hun verwijten, dat het Orakel zich als een Sophist op de proef liet stellen, en zich over schatten en erfenissen en ongeoorloofde huwelijken liet raadplegen. Ik zal, ten slotte, nog eene merkwaardige plaats van Plutarchus (De Pyth. Orac. p. 407) mededeelen, die te opmerkzaam was, om de verschijnselen niet te zien en te vergelijken, maar al te vooringenomen, in zijn bijgeloovigen zin, om de ware oorzaken dier verschijnselen te vinden. ‘Het verwondert mij geenszins, zegt hij, dat de Ouden somtijds omwegen, dubbelzinnigheden en duisterheid moesten zoeken. Want het was waarlijk niet deze of gene, die het Orakel kwamen raadplegen, over het koopen van eenen slaaf, noch over het aanbesteden van een werk; maar magtige Staten, Koningen en Dwingelanden raadpleegden met de Godheid over hunne belangen. Deze onwillig te maken en te vertoornen door ongunstige en onaangename antwoorden, dat | |
[pagina 330]
| |
zou gevaarlijk geweest zijn voor hen, die het Orakel bedienden. Het gebruikt sterfelijke helpers en profeten, voor wier behoud de Godheid zorgen moet, opdat zij geen last lijden van kwaadwilligen: daarom onderdrukt zij de waarheid wel niet, maar zij verzacht er de aankondiging van, door middel van hare poëtische taal, even als een schitterend licht, dat door de terugkaatsing naar alle zijden gebroken en verspreid wordt.’ De slotsom van deze slechts oppervlakkige beschouwing zou dus wezen: Het Delphische Orakel was eene Dorische instelling, veel ouder dan regtstreeksche of middelijke berigten reiken. Het was eene politieke instelling van raadgeving, en onafhankelijk van allerlei wigchelaarskunsten: het deelde zijne raadgevingen duidelijk en zonder omslag mede. Het ontaardde reeds vroeg; en van het eerste tijdstip dier ontaarding af, begon het meer en meer te voorspellen, en zich met dubbelzinnige antwoorden te redden. De kritiek moet echter naauw toezien, omdat het algemeene geloof aan de profetie van het Orakel, uit het ingeslo- | |
[pagina 331]
| |
pen misbruik voortgesproten, aanleiding gegeven heeft tot eene menigte verdichte Orakelantwoorden, die in de Grieksche geschiedenis ingeweven zijnGa naar voetnoot(*). Het Orakel van Jupiter te Dodona, en andere van minderen rang, lagen buiten mijne beschouwing. Hun geschiedenis is duister als de nacht. Of zij alle zelfstandig en oorspronkelijk waren, of navolgingen, het eene van het andere, was daarom van minder belang voor mijn betoog, omdat zij van geen of zeer weinig politieken invloed schijnen geweest te zijn. |
|