| |
| |
| |
VI.
In eene Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, wier leden zich ijverig op die studie toeleggen, en daardoor, uit den aard, allen beroemd of bekend zijn, of zullen worden, is het eigenlijk de pligt der leden, dat zij geen andere onderwerpen ter spraak brengen, dan die de Nederlandsche Letteren raken. Indien gij, G.T! nu of dan getwijfeld hebt, of die wet heilig was, dan lag waarschijnlijk de schuld aan uwe zijde, en gij dacht niet genoeg na over den band van alle wetenschappen, die eene onbegrijpelijke rekbaarheid heeft. - Een tweede wet is, dat de
| |
| |
spreker zijn onderwerp neme, zoo als het is; dat hij het fragment der wetenschap, dat hij behandelt, niet poge te verfraaijen met sieraden, die er niet aan passen; dat hij het dagelijksche niet verheffe als iets buitengewoons en vreemds: dat hij in 's hemels naam van proza geen poëzij make: omdat het brood, waarmeê gij 's ochtends u ontnuchtert, geen bloem- en lofwerk van den pastijbakker gedoogt, en een verhandeling over de zes naamvallen en over de tijden der werkwoorden, geen zielsverheffing of geestvervoering. Met één woord, wat dor is, moet droog blijven. Misschien hebt gij somtijds gemeend te bespeuren, dat een Spreker zich niet genoeg aan dien regel hield. Doch vergeeft mij: ook hier hebt gij gedwaald. Het was of de groote maat uwer toegevendheid, of uwe eigene ingenomenheid met het onderwerp. - Op deze beide reken ik, wanneer ik, zoo als nu mijn voornemen is, u eenige gedachten mededeel over den stijl. Voor de dorheid van het onderwerp vraag ik geen verschooning. De wet veroorlooft mij, het te kiezen. Zoo mijne gedachten u minder gesloten toeschijnen,
| |
| |
dan gij ze wenschen zoudt, wijt het aan den omvang van het onderwerp, waarvan het zeer moeijelijk is, weinig te zeggen, en aan de bekrompenheid mijner vermogens, bij veel goeden wil.
De stijl is een dun of dik houtje, geëvenredigd naar de hand van hem, die het hanteert. Aan het eene eind is een scherpe stift gehecht, aan het andere einde loopt het vlak en breed uit, in de form van een spatel. Zulk een werktuig noemden de Romeinen stilus. Ieder fatsoenlijk Romein droeg een tafeltje bij zich, dun met was overtogen. Wanneer hij spoedig iets boeken wilde, wat uit zijn geheugen ontslippen kon, eene opmerking, een gedachte, dan grifte hij het met de scherpe punt van zijn stilus op het was van zijn tafeltje. Wanneer hij zich verzonnen had, of iets veranderen wilde, dan keerde hij den stilus om, en streek met het platte eind het gegrifte weder glad. Dit was evenveel als de natte vinger van onze cijfermeesters en hunne leerlingen op de lei. De lei, M.H! is een voortreffelijk schrijftuig! Zij staat tegenover ons papier, even als bij de Ouden hun wastafeltje tegenover hun parkement. Het
| |
| |
schijnt, dat de Romeinsche jeugd zeer lang op was schreef, en dat haar geen parkement verstrekt werd, voordat de hersenen goed gesloten waren, en de geest vast en gevoed met wetenschap, en de smaak gevestigd. Daar nu het Romeinsche publiek meer gesteld was op weinige maar goede schriften, dan op vele, die minder goed waren, gaven hunne geleerden en mannen van gezond verstand aan hunne schrijvers den raad, dat zij hun stilus dikwijls omkeeren moesten. Het is, als of men bij ons zeide: Jonge lieden, maakt uwe vingertoppen dikwijls vochtig!
Het zal dus wel eene onomstootelijke etymologie wezen, dat ons woord stijl van het latijnsche stilus asstamt. Doch reeds bij de Ouden had de beteekenis zich verder uitgebreid, en was van het schrijftuig op het geschrevene. overgegaan. Zij spraken veel meer, dan zij schreven. Maar zij meenden op te merken, dat hij die altijd voor de vuist spreekt, ligt onjuist en onzuiver spreekt, somtijds zelfs, hoe rijker des te onzuiverder, even als een gezwollen stroom, die van zijn bedding aardschollen afschuurt, en lange taaije draden van
| |
| |
slibbe en slijm. Daarom beweerden zij, dat de stijl de beste leermeester in het spreken was. Dus was de stijl bij ben eene oefening, die de vlugtige woorden als in de lucht greep en vestigde, om ze daarna te bekijken en te onderzoeken, ze anders te schikken, met andere te verwisselen. Wie zich hierin oefent, dachten zij, zal eindelijk spreken, als of hij schrijft.
In onze hedendaagsche beschaving is het met deze zaak gedeeltelijk anders gesteld. Er zijn er, die onnoemelijk veel schrijven, en weinig spreken: er zijn er ook, tusseben wier schrijven en spreken men bijna geen onderscheid bemerkt; maar terwijl men het denkbeeld dier naauwgezette oefening min of meer losgelaten heeft, is de beteekenis van het woord stijl al weder ruimer geworden. Van andere zaken gebezigd, geldt het voor manier. In de spraak is de stijl niet meer een bloot middel van oefening, maar zelf doel geworden, en de spraakkunst wordt als het middel beschouwd. Velen, die de spraakkunst goed verstaan, meenen stijl te hebben. Zij hebben er eenen, maar misschien niet in dien zin, waarvan ik later
| |
| |
spreken zal. Stijl nu wordt bij uitsluiting gebezigd van het geschrevene. Van een redenaar, die wezenlijk spreekt, zal men nimmer hooren zeggen, dat hij dezen of dien stijl heeft. Dit schijnt nog een overblijfsel der oude opvatting van het woord te zijn, en min of meer aan te duiden, dat dikwijls het voor de vuist gesprokene zonder stijl is. Of dit taalgebruik met de waarheid overeenkomstig zij, deze vraag zou een onderzoek op zich zelf vereischen, waaruit blijken zou, hoeveel deel de gemoedsbewegingen van den spreker, de de uitdrukking van zijne oogen en gelaat, en van geheel zijn wezen, aan zijnen stijl bebben, en of er een zeker getal woorden noodig is, voordat de stijl zigtbaar worde, dan wel, of men stijl vindt in ieder eenlettergrepig woord, b.v. ja of neen, naar gelang dat het met geduld of met vuur uitgesproken wordt, zich in verteedering fluisterend uitrekt, of een vraag met een scherpen snaauw onderschept.
Doch, zoo als ik zeide, den stijl vindt het gewone spraakgebruik in de geschreven rede: en daarom hoort men dikwijls van schrijftrant spre- | |
| |
ken, dat eigenlijk schrijfgang zou wezen: want trant is een deelwoord van het verouderde tra-en voor tre-en, en dus verwant met trein: vergelijkt hiermede het fransche tran tran, ons slof slof. Schrijftrant is dus de volgorde en aaneenschakeling der woorden, zoo als-zij neêrgeschreven worden, het zij dat die gang, volgens een thans gebruikelijk woord, gesacadeerd zij, of in een trein en sleep zich uitrekke.
Wanneer men de zaak aandachtig beschouwt, dan is schrijftrant verre te verkiezen boven stijl. Deze laatste benaming beteekent de zaak niet: zij is dood. Welk een sprong moet men niet doen, om van het schrijftuig, welks naam ons eerder aan een kolom of staanden balk of deurpost denken doet, tot de verschillende schrijfwijzen te geraken? Werpt mij niet tegen, dat ons pen het zelfde uitdrukt, als het Romeinsche stijl: want om iedere wijziging van het schrijven uit te drukken, zou het zelfde in de pen zigtbaar moeten zijn. Die man heeft een fijn versneden pen, zegt men, en wij weten wat dit beduidt: een fijne pen, een fijne stijl; maar wie spreekt ooit van een
| |
| |
slappen stijl, van een stijl met een scheeven bek? ofschoon dit laatste in zeer enkele gevallen van toepassing zou kunnen wezen.
De benaming schrijftrant voldoet evenwel slechts ten deele. Het is wel waar, dat een winderige schrijftrant ons iemand voorstelt, die met zwaaijende armen en groote stappen spoed maakt, wanneer er geen haast is: want dit schijnt inderdaad het onderscheid te zijn tusschen spoed en wind, dat het eerste, ook volgens zijne afleiding, met ernst en ijver verbonden is, terwijl wind eene onnoodige drukte voorstelt, en een orkaan ons altijd een hinderlijke overdrijving toeschijnt. Even zoo verbeelden wij ons, bij een deftigen schrijftrant, iemand die bedaard wandelt, zelfs iets langzamer dan noodig is: die niets te huis laat van al wat aan zijne kleeding en geheel uiterlijk waardigheid bijzet: die, wanneer de natuur hem een gullen lach wil gaan afpersen, zijn mond tot een pijnlijken trek plooit. Dat wekt nog meer ontzag bij de voorbijgangers.
Doch in de meeste andere gevallen voldoet het woord schrijftrant niet: en het allerminst, wan- | |
| |
neer men spreekt van een stijl, waarin volstrekt geen gang is, en die vunzig is als een stilstaande poel.
Het beste zal dus wezen, dat wij het woord stijl voor lief nemen. Beter een benaming, die niets uitdrukt, een ledige lijst, waarin men allerlei schilderijen plaatsen kan, dat dat wij de voorstellingen verwarren, en b.v. aan den gang toeschrijven, wat eene eigenschap is van de kleeding, van het humeur, van het karakter, of van iets dergelijks.
Gij verwacht ongetwijfeld, G.T! dat ik, over den stijl handelende, van de verschillende stijlsoorten spreken zal. Ik zal ze kortelijk vermelden.
Men neemt een historischen stijl aan, dat is, een verzameling van woorden, waarmede iets verhaald wordt.
Indien deze stijl een kunst is, geheel buiten den mensch geplaatst, en de verhaler tegenover het gebeurde staat, even als de kopist tegenover zijn model: of, nog duidelijker, indien de verhaler eener gebeurtenis een werktuig is, dat de teekenaars een verkleinaap noemen, dan is het ligt, eenige voor- | |
| |
schriften op te stellen, en wij bezitten zulke voorschriften. Maar de verhaler is een mensch, en geen werktuig. Hij heeft zijn waarheidsliefde, maar ook zijn hartstogten en afwijkingen, zijn vernuft en zijn gevoel. Ik bewonder den man, die dat alles afleggen kan, en zeggen: ‘geef mij een muzijkstuk, en ik zal het afspelen als een draai-orgel.’
Men neemt een betoog stijl aan, dat is, een verzameling van woorden, waarmede een zaak, eene waarheid, echt of die men er voor houdt, uitgelegd en bewezen wordt. Het eerste voorschrift, dat gij overal prediken hoort, is duidelijkheid. Ik heb er eerbied voor, en ik haat, met u, alle gezochte duisternis. Maar wat is helderheid en wat is duisternis, en wat zijn de overgangen der graden, die tusschen beide uitersten liggen? - Ik geloof, dat men zich de zaak meestentijds met dit beeld voorgesteld heeft: De betoogstijl is een spiegel, waarin men de waarheid ziet, die aan de andere zijde geplaatst is: wanneer er naden en scheuren en blazen in het glas zijn, dan vertoont zich het onderwerp aan uw oog in eene onnaauwkeurige gedaante: wanneer het dof is, dan ziet gij
| |
| |
moeijelijk, en wanneer het mat is, dan ziet gij niets. Het beeld is niet onbevallig; maar men schijnt niet genoeg te denken aan de verschillende geschapenheid der voorwerpen aan de andere zijde, noch aan hun verschillenden stand, noch aan de oogen der kijkers; en terwijl men evenwel de leenspreuk niet wil laten varen, moet de stijl te gelijk een vlak glas, en een hol geslepen glas, en ik weet niet welk maaksel van een terugkaatsenden verrekijker wezen. Ik zwijg van de wezenlijke duisternis aan de andere zijde. Houd uwen helderen spiegel eens tegenover de schemering! Is het de schuld van het glas, zoo gij lang turen moet, om de voorwerpen eenigzins te onderkennen? Ik wilde dit zeggen: ieder onderzoeke den aard van het onderwerp, de kracht zijner eigene bevatting, en zijn eigene wetenschap van de taal, eer hij het wage, eens anderen stijl van onduidelijkheid te beschuldigen.
Men neemt een redekunstigen stijl aan, dat is, een verzameling van woorden, - doch ik zal er niets meer van zeggen, omdat ik eigenlijk nog niet weet, wat het is.
| |
| |
Men neemt een brief stijl aan. Misschien zal deze stijl ééns algemeen onder ons geoefend en gepleegd worden, wanneer genegenheid en vriendschap en liefde in Hollandsche woorden vertrouwelijk zich uitstorten zullen, ook onder die klasse der maatschappij, waar men de meeste levensbeschaving zoekt: en wanneer men niet meer meenen zal, dat het fatsoenlijker is, een geleend werktuig gebrekkig te hanteren, dan een eigen te leeren meester worden; dat het gevoel van eer beter gestreeld wordt, wanneer men van vreemden bedelt als of men arm was, dan wanneer men zijn eigen schatten opdelft. - Bij voorraad is het goed, dat er een rubriek voor den briefstijl besta.
Welligt zijn er nog andere stijlen, die zich insgelijks naar den verschillenden aard van het onderwerp des schrijvers laten afzonderen. - Doch er bestaat nog eene andere verdeeling, die niet het verschil van onderwerp, maar de verscheidenheid van gaven en talenten der schrijvers volgt. In deze verdeeling vinden wij: een lossen stijl, een strammen stijl, een sierlijken stijl,
| |
| |
een slordigen stijl, een eenvoudigen stijl, een gewrongen stijl, een gespierden stijl, een lammen stijl, en zoo voorts; doch ik verzoek u, bij deze benamingen te willen opmerken, dat zij aan het uiterlijke doen denken, en niet den innerlijken mensch als beeld nemen, maar zijn ligchaam en houding en kleeding. Dit verschijnsel kan niet toevallig zijn, maar het moet zijnen grond hebben in een begrip, juist of onjuist. Vergunt mij, dat ik er een oogenblik naar zoeke. - Er is geen langdurige ondervinding noodig, om op te merken, dat de gelaatstrekken, zoo dikwijls de spiegel der ziel genoemd, een bedriegelijke spiegel zijn. Hoe veel meer zou men niet wagen, indien men de overige leden van het ligchaam, en de wijze, hoe de mensch ze beweegt, en met kleederen dekt en tooit, als een maatstaf of toetssteen van het gemoed aannam? Mag men als onfeilbaar besluiten, dat iemand een verdraaide ziel heeft, omdat zijn ligchaam misvormd is, of dat hij trotsch is, omdat zijn blik altijd iets hooger gerigt schijnt dan zijn horizont? of is hij, die veel naar den grond ziet, juist daarom nederig? of is
| |
| |
het een zéker teeken van ijdelheid in den man, die groote zorg besteedt aan de netheid en versiering zijner kleedrj? Zóó vroeg men waarschijnlijk. Daar nu evenwel de benamingen der eigenschappen ran den stijl van den uiterlijken mensch ontleend zijn, blijkt het duidelijk, dat men den stijl als iets uiterlijks beschouwt, als eene houding, eene bekleeding, in tegenoverstelling aan iets, dat daar binnen besloten is. Dit laatste kan niets anders wezen, dan de gedachte, en wat wij zochten, schijnt gevonden. De vroeger opgetelde benamingen van den stijl zijn voortgesproten uit een strenge scheiding van vorm en inhoud. De gedachte is de inhoud, en de stijl is de vorm. Beide heeft men afzonderlijk behandeld: men heeft voorschriften opgesteld voor den inhoud: algemeene voorschriften: bij voorbeeld:
Van evenredigheid, zoo als: wanneer gij een boek schrijft, laat uwe voorrede de kleinste helft zijn. |
Van orde, zoo als: schrijf het eerst, wat uw lezer het eerste weten moet. Geen voorrede achter het boek: zelfs niet midden in het boek, of gij
|
| |
| |
moest een tweede Sterne wezen: doch hiervan is niet veel gevaar. |
Van plaats of gelegenheid, zoo als: spreek in vergaderingen over zaken van hoog belang: en in de keuken over snuisterijen. |
Van betamelijkheid, zoo als: wanneer gij uwen lezer feestelijk noodigt, dien hem geen hutspot voor. |
Gij bemerkt, G. T! dat deze inhoudslessen al weder een zweem van vormvoorschriften hebben. Zóó waar is het, dat de gedachte het eigendom van den denker is, en door geen voorschriften geschapen of uitgelokt worden kan. Wie voorschriften geeft, hoe men stoffe maken moet, ach! waarom schept hij zelf niet? Hij weet het zoo goed, en de tijd is zoo kostbaar, ener is zoo groot een gebrek aan nieuwe stoffe!
De voorschriften voor den vorm zijn menigvuldiger, en in het hoogere gedeelte van het spraaken taalonderwijs opgenomen. Zij worden ons, van de jeugd af aan, ingescherpt en blijven ons, in verderen leeftijd, vergezellen: waarvan dan ook het gevolg is, dat wij allen, met weinige uitzon- | |
| |
deringen, één stijl schrijven. Deze regelmatige gelijkheid van stijl, als gevolg van een regelmatig: onderwijs, zou ons kunnen verleiden om te denken aan eene regering, die beval, dat alle burgers een gelijke ligchaamslengte moesten hebben, en dat alle ongelijkheid, naar eene vaste maat, door uilrekking of inkorting hersteld moest worden; doch wanneer zij bespeurde, dat deze maatregel ongeriefelijk was voor de gezondheid der burgers, haar bevel wijzigde en voorschreef, dat allen met even groote schreden langs straten en wegen gaan, en niet meer dan een bepaald getal in ééne minuut doen moesten, zoodat de langsten schoorvoetende gingen, en de kleineren zich met sprongen hielpen. - Gij werpt mij welligt tegen, dat uk zulk een zoeken naar gelijkheid een wezenlijke ongelijkheid en verscheidenheid geboren zou worden. - Ik geef dit toe, namelijk eene onnatuurlijke, ongerijmde verscheidenheid. Want indien gij in zulk een stad kwaamt, zoudt gij opmerken, dat de meeste wandelaars een gedwongen gang nadden, zoodat gij misschien van iemand, dien grj zittende in kalme rust hadt leeren kennen, wan- | |
| |
neer gij hem daarna op de straat ontmoette, denken zoudt: mijn hemel, beeft die man zulk een gang! Volgens deze vergelijking zal het u wel eens gebeuren, dat gij iemand kennen leert, en in stilte denkt: als die man aan het schrijven raakt, wat zal zijn stijl er vreemd uitzien! - Och neen, als hij de schrijfpen in zijn band neemt, wordt hij een ander mensch: hij zal zich uitrekken of inkrimpen, totdat hij de maat heeft, en zijn stijl zal er uitzien als die van honderd anderen. - Maar wilt gij dan,
dat iedereen in het wilde schrijve? - Niemand zal in het wilde schrijven, die gedacht heeft, en wiens gedachten ontsproten zijn uit een geoefend brein, en de vrucht en slotsom zijn van zijn verstands- en zielsbeschaving, en den man zelven voorstellen. - Maar hoe onderscheidt gij dan toch den vorm van de stoffe? - Hinder mij nu niet met die afgehobbelde woorden! De gedachten zijn geen blok steen, en geen balk, en geen klomp klei. Hier, in dezen toestand, is de ziel niet denkbaar buiten het ligchaam: want al hare werkingen, de bewijzen van haar bestaan, uiten zich door ligchamelijke
| |
| |
werktuigen. Even zoo zijn gedachte en stijl onderscheiden, maar één in werking, en zoo lang de gedachte, hier in dezen toestand, zich in geen menschelijke woorden opdoet, besloten in de overdenking, of met den klank der stem naar buiten uitgebragt, is zij geen stoffe zonder vorm, maar zij is niets. - Ja, maar eene onbestemde gewaarwording, een opwellend, zwevend gevoel, is dikwijls de kiem eener gedachte, die later met woorden uitgewerkt en voorgedragen wordt. - Ach, al dat onbestemde gezweef heeft reeds zoo veel grillen en grollen verwekt! Het heeft de wijsbegeerte in de nevelen geheschen, de ontboezemingen van het hart tot een zware nachtmerrie gemaakt, en de wetenschap vernederd tot eene mijmering. Een gedachte zonder woorden is niets: met woorden hebt gij leeren denken, van uwe wieg af: want men had geen ander middel, om uwe verstandelijkheid te ontwikkelen en te voeden, en met die woorden denkt gij, en volmaakt gij u voortdurend: en, geloof mij, bij al de hoogte van geleerdheid en beschaving, die gij nu bereikt hebt, indien de spraak, de taal, de stijl, uw gedachte- | |
| |
vorm in eens uit uw geheugen gewischt konden worden, zoodat gij dáár stondt, met al de stoffe uwer gedachten zonder vorm, gij zoudt ondervinden, hoe moeijelijk....; neen, gij zoudt niets ondervinden: een voorwerp mogt één uwer zintuigen, het mogt uw instinct aandoen, maar gij zoudt het opmerken, als een redeloos dier. -
Wanneer ik, G. T! het tot nu toe gesprokene, of voorgelezene, in weinig woorden zamenvat, dan komt het hierop neder:
In eene Maatschappij van Letterkunde weten alle de leden, wat stijl is; maar tot onderlinge oefening, herinnert men elkander dikwijls bekende dingen. Daarom: de stijl was bij de Ouden in het eerst iets anders, dan bij ons: bij ons is de stijl geen middel, maar doel. Men maakt eeneverdeeling van den stijl, naar de onderwerpen, die behandeld worden: men maakt nog eene andere verdeeling, naar de eigenschappen van den stijl zelven; maar die eigenschappen betreffen iets uiterlijks. De reden hiervan is, dat men stijl voor enkelen vorm houdt. Dit nu is verkeerd: want geen stoffe der gedachte is denkbaar buiten
| |
| |
dien vorm. Terwijl men dus dien stijlvorm naar vaste regelen wringt, verknoeit men den mensch, die in den stijl verborgen ligt: want de stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch: dus is de stijl de mensch.
Dit alles had ik noodig, G. T! om een schrede verder te komen. Vergunt mij, dat ik uwe vriendelijke oplettendheid nog een oogenblik bezig houde.
De vroeger opgetelde benamingen van den stijl wensch ik niet te veroordeelen en af te schaffen: want die eigenschappen bestaan. Ik bedoel die, welke, uit den mensch voortkomende, zijn stijl wijzigen; niet die buiten den mensch van elders ontleend zijn, door dwang van gebruik of mode. Ik wenschte die benamingen te behouden, voor zoo verre zij in staat zijn een toestand der ziel uit te drukken, of een neiging van het karakter. Ik kan mij b.v. eene opgeschroefde ziel verbeelden, en een karakter met papillotten en krullen; maar het spraakgebruik wettigt zulke uitdrukkingen niet; en evenwel hebben wij gezien, dat de mensch in zijnen stijl zich vertoonen moet, zoo als hij is. Dus ontbreekt ons nog eene karakterkunde van den
| |
| |
stijl. Wij zoeken nog naar eene verdeeling van den stijl, regtstreeks uit het karakter van den mensch afgeleid.
Hier ziet gij, G. T! een ruim veld van onderzoek geopend: de psychologie der menschelijke spraak, in de verschillende talen gewijzigd naar het verschillend karakter der natien, en ieder dezer talen verschillend gewijzigd in stijl, naar het verschillend karakter der schrijvers of sprekers. Het is een onafzienbaar veld, waarop ik slechts ééne schrede met u wagen zal. Het afgetrokken grammatische daar latende, zal ik in onze taal een proeve nemen op vier stijlkarakters: op een onopregten stijl, een goedhartigen stijl, een knorrigen stijl, en een ijdelen of verwaanden stijl.
Weest zoo vriendelijk, G. T! te vooronderstellen, dat ik niet zeker ben van mijn betoog, en dat ik hier geroepen ben, om het openlijk te bekennen. Zoudt gij mij voor opregt houden, indien ik mij aldus uitdrukte?
‘Zal een bewijs den stempel van eene uit eene onder eene gestadige wikking van vóór en tegen, opheldering der denkbeelden, gesproten innerlijke
| |
| |
overtuiging van den betoger zelven dragen, moet de betoger zelf (er zijn er die dit vergeten hebben) niet vergeten, dat twee maal twee vier is, en dat de maan kleiner schijnt dan zij is: omdat er zich in het rijk der wetenschappen en der overdenking schijnen, en derzelver grenzen schijnen, aangezien de menigvuldigheid der vóór- en onderwerpen, die zich in de, door de, behoudens de wonderlijkste keten van onzigtbaar verband, onloochenbare verscheidenheid van hare, hetzij zigtbare of onzigtbare verschijnselen, ik zeg niet rijke, maar onuitputtelijke natuur, vertoonen of doen opmerken, niet af te zien, al te veel zwarigheden op te doen, dan dat wie geroepen is, of eene roeping gevoelt, of zich ongeroepen roept, om een betoog, in de meeste gevallen, niet in alle, een soort van bewijs te noemen, in den vorm eener leering, als hij, dit thans de eer heeft tot u te spreken, te schrijven, een nog niet van alle zijden beschouwde stelling voor stevig zou houden, de uitkomst van een nog niet door al de slingerpaden der redenering achtervolgd onderzoek: terwijl het natuurlijk is, dat eene levendige hoop dat
| |
| |
men de waarheid gevonden heeft, en de zucht der mededeeling eenigzins sneller gaan dan de overtuiging.’ -
Rekent het niet voor afgedaan, G. T! wanneer gij dezen stijl duister genoemd hebt. Hij eischt aandacht: men moet er bij op zijne hoede wezen. Maar duister zou hier, gelijk in vele gevallen, eene onbestemde, gebrekkige benaming zijn, een behulp der gemakkelijkheid, waarmede het psychologisch onderzoek der spraak gestuit wordt. De schrijver of spreker wist zeer goed, wat hij zeide: hij heeft tegen logica noch syntaxis gezondigd, en zoo de toehoorders hem minder gemakkelijk begrijpen, het is omdat zij slechts met hunne woordvoegende aandacht naar hem luisterden, en vergaten den onopregten mensch in zijne kronkelende en hobbelige perioden te volgen.
Hoe veel eenvoudiger is de goedhartige stijl! Hij gunt aan ieder, wat hem toekomt, en voegt daaarom bij ieder zelfstandig woord een ander bijvoegelijk, waar het regt op heeft. De voornaam- | |
| |
woorden hij, zij, het zijn hem te scherp, te kantig; daarom bezigt hij meest het gladde dezelve. Hij maakt alles duidelijk: zijn numerus is dikwijls trochaisch, vooral op het slot der perioden, en daardoor stil, gematigd, bescheiden, tevreden, prijzend. Den toehoorder, of lezer, wil hij niet kwellen, en hij gebruikt zelden leenspreuken, dan die bekend en dagelijksch zijn. Dewijl zijne natuur eenvoudig is, maakt hij geen jagt op verscheidenheid of afwisseling. Zijn volzinnen, wel bezien, hebben een groote gelijkvormigheid. Zij zijn zeer lang, en bevatten gewoonlijk eene gedachte, met eene andere gedachte er tusschen ingelascht.
In het geschiedschrijven zal hij aldus te werk gaan:
‘Het is eene ontegenzeggelijke waarheid, door de leerrijke ondervinding van alle tijden gestaafd, dat groote kundigheden en rijke talenten, wanneer dezelve geenerlei aanmoediging ondervinden, gevaar loopen van in de eerste geboorte te verstikken, en niet tot die ruime ontwikkeling geraken, waardoor dezelve, of in het stille boekvertrek, of
| |
| |
op het woelige tooneel der menschelijke zamenleving met schitterenden luister zouden hebben kunnen uitblinken. Wij vinden hiervan een allertreffendst voorbeeld geboekt in de levensgeschiedenis van Hein Knap, wiens groote kundigheden met regtmatige bewondering verdienen opgemerkt, en aangezien dezelve, ten gevolge eener zonderlinge verwaarloozing der oorkonden, steeds minder en minder herdacht worden, aan de vergetelheid ontrukt te worden.
Op den 11den van Grasmaand des jaars 1763 aanschouwde Hein Knap het eerste levenslicht in een klein dorp, midden in eene bekoorlijke landstreek van Bohemen, welker aangename ligging en fraaije omstreken allezins geschikt waren, om het jeugdige hart van onzen Knap, wiens aanleg van dien aard was, dat dezelve vatbaar gerekend mogt worden, om de indrukken van streelende gewaarwordingen te ontvangen en te bewaren, tot vurige bewondering der rijke natuur te stemmen, en zijnen lust tot een gezet onderzoek van derzelver geheime werkingen aan te sporen. Uit behoeftige ouders geboren, wier deugd en braafheid alle- | |
| |
zins onbesproken waren, doch wier middelen eensdeels door vele huisselijke rampen en wederwaardigheden, die hun echter buiten hunne schuld overgekomen waren, anderdeels doordien zij met handwerk den kost voor zich en voor hun talrijk gezin verdienen moesten, al te beperkt waren, om aan hunne kinderen eene naar ieders aanleg berekende opvoeding te geven, toonde onze Knap reeds in zijne vroegste jeugd, wat hij worden kon, indien zijne opleiding aan daartoe bevoegde en in het ontdekken van den aanleg bedrevene leermeesters toevertrouwd werd, maar moest hij niettemin van dit onschatbaar voorregt, welks gemis hij tot in zijnen hoogsten ouderdom gevoeld, en menigwerf aan zijne vrienden, volgens het eenparig verhaal van geloofwaardige mannen, betuigd heeft diep te gevoelen, verstoken blijven. Naauwelijks drie jaren oud zijnde, wilde het toeval op eenen warmen dag van Hooimand, in den jare 1766, terwijl zijn vader en 's mans andere zonen nog bezig waren met hunnen noesten arbeid in het opene veld, en deszelfs ochtendtaak nog niet voltooid hadden, dat onze jeugdige Knap, ten gevolge der ver- | |
| |
moeijeuis, veroorzaakt door lang spelen, of welligt door een al te lang verblijf in de open lucht, waarin hij aan de brandende hitte der zonnestralen blootgesteld geweest was, zijne moeder verzocht, op haren schoot te mogen zitten, die dan
ook al aanstonds aan zijnen wensch voldeed, en onzen jeugdigen Knap op hare knie plaatste, terwijl zij, volgens eene vaste gewoonte, die reeds sedert vele jaren in hare geregelde huishouding stand hield, bezig was met koffij drinken. Slechts weinige oogenblikken had onze Knap deze rust genoten, toen, hetzij dat het toeval zulks wilde, of dat het diertje door de zwoele uitdamping van den warmen drank aangelokt, onder het lesschen van deszelfs dorst, op den natten en glibberigen rand uitgegleden was, eene vlieg in den koffijkop der moeder van onzen Knap nederstortte, en niettegenstaande de spoedig aangebragte hulp der goedaardige vrouw, hetzij dat het insect door plotselinge uitputting van krachten, of door de hitte van de koffij (en dit is mij althans steeds als het waarschijnlijkste toegeschenen) bezweken zij, den dood moest vinden. Terwijl nu de vlieg op eene
| |
| |
drooge plek van de tafel op baren rug lag, en, uitgenomen eene geringe beweging harer pooten, die welligt niet meer dan eene stuipachtige trilling of koortsige zenuwtrekking was, geen bewijs van leven meer gaf, nam onze Knap dezelve in zijne kleine vingeren, en was, hoezeer ook zijne moeder, hoogstwaarschijnlijk bezorgd, dat de jongen, zoo als kinderen van dien jeugdigen ouderdom meest plegen te doen, het doode insect naar zijnen mond brengen en inslikken zoude, alle pogingen in het werk stelde, noch door beloften van lekkernijen, noch door bedreiging met eene gepaste straffe, te bewegen, om hetzelve weg te werpen; maar hij hield de vlieg vast, en bezag dezelve aan alle zijden, en hetzij dat dezelve reeds bij de eerste geboorte verminkt ter wereld gekomen was, of, (hetgeen mij ten minste aannemelijker voorkomt) dat derzelve in het webbe eener spin, of door eenig ander toeval, een ongeluk wedervaren was, wat haar ontbrak, ontging onzen jeugdigen Knap niet, en hij gaf, in zijne stamelende taal, aan zijne moeder, die de opmerkzaamheid van den schalkschen knaap met teedere aandacht gadesloeg, te kennen,
| |
| |
dat de vlieg éénen poot minder had, dan alle de andere vliegen.’
Ik mag u niet langer met dit verhaal bezig houden. Het eind zou waarschijnlijk geweest zijn, - men kan het in den tragen gang aan zien komen - dat van den jeugdigen entomoloog, even als van vele jonge wonderen, naderhand gezwegen is.
Van een geheel tegenovergestelden aard is de gemelijke en knorrige stijl. Hij gebruikt de letter r zeer veel: de d en t niet zelden: de perioden zijn ongelijk. De koppelwoorden missen veelal. Van tijd tot tijd komt een vlaag van eenlettergrepige woorden. De numerus breekt somtijds in anapaesten uit. Gaarne laat hij de stem op voorzetsels horten. Het geheel heeft iets onaangenaams.
Ik verbeeld mij, dat hij eene aanmerking nederschrijft op het goedhartige verhaal, dat gij gehoord hebt:
‘'T zijn misschien waardige menschen (zegt hij) die door hun ingenomenheid met, hun overdreven liefde tot, en hun onophoudelijk streven naar lof en prijs van al wat onder hun pen valt, het gebrek verbloemen, het kwaad vergoelijken, wat goed
| |
| |
is, ophemelen; maar wat wordt de historie, als het hart nimmer warm wordt door toorn over, door afkeer van de deugd? wanneer hij een nietigheid in een stijl van water verzuipt, 't geen groot is, voorbij ziet. Schrijf mij liever de historie in een schralen kronijkstijl: daar vind ik kern en kracht, als 't feit spreekt, deugd deugd, trouw trouw is, een treek een treek blijft; het oordeel het wikken van goed en van kwaad aan den lezer verblijft. Is er in Hein Knap en zijn vlieg iets groots dat door, iets vreemds dat onder de lektuur den lezer meer trekt, treft, streelt, dan zoo de verhaler geschreven had: Hein Knap had aanleg om een natuuronderzoeker te worden; maar zijn vuur, zijn drift tot, zijn vordering in een vak dat tijd en geld eischt, werd gesmoord in den draf, waarin 't lot hem smeet,’
Het is bijna even moeijelijk, dezen stijl te lezen, als met den man om te gaan. - Men behoeft niet naauw toe te zien, om op te merken, dat het korte, afgebrokene, stooterige daarin verschillend is van
| |
| |
de zelfde eigenschappen, die de verwaande stijl somtijds aanneemt. - Aan dezen ontbreekt innerlijke gehalte, bij veel uiterlijk vertoon en schittering der verbeeldingskracht in vergelijking en tegenstelling en verbinding. De perioden zijn gemaniereerd. De woorden springen meer dan zij rollen: de voordragt wemelt van beelden, met oostersche pracht en pedanterie. Alles treft bij de eerste lezing, minder bij de tweede: bij de derde ziet een geoefend lezer door den stijl heen, en hij gevoelt er leed van, dat de schrijver of zijn stijl (want beide zijn één) er zoo onophoudelijk op uit is, om te treffen: misschien anders zich vertoont, dan hij van nature is: dat hij liever een valsche manier van elders ontleent, en andere onbedrevenen, op zijne beurt, doet wankelen of besmet, dan zijn eigen karakter te ontplooijen. De schijnbaar al te groote rijkdom van dezen stijl is geen weelderigheid, die de tijd besnoeijen zal, maar een levensgevoel, voor oogenblikken slechts verhoogd door sterken dronk of magnetische handgrepen. Dat geeft geen gezonde kracht - Verhalen kan hij eigenlijk niet. Het verhaal wordt in zijne han- | |
| |
den een woelige vertooning van hetgeen hij zelf denkt of wil schijnen te mijmeren. Daarom schrijft hij aldus:
‘In Bohemen leefde een kind, en zijn naam was Hein Knap, en zoo de jeugd altijd de profetes der mannelijke toekomst was, dan moest die spruit een breed getakte boom worden, die vonk een schitterende vlam, die vlok bevroren damps een rollende sneeuwberg, die drop zeepwaters een veelkleurige bal. Maar de profetie zijner jeugd was een logengeest. Kwam het zoo uit, omdat hij een tafelschuimende plant was, en geen voedsel ontving uit den moederlijken schoot eener uitgebreide grondige wetenschap, maar uit een welig gewas, waaraan hij zich vastklemde en dat hij uitzoog, of een zeekwab, door den storm hoog op het strand gesmeten, of bedierf en vernielde hem het geslacht, waarmede hij verkeerde, als het dier, dat zijn jong van verteedering dooddrukt? - Ja, zoo was het! Rekent mij niet uit, wat hij had kunnen worden! Het is het plan van een gebouw, onder het timmeren omvergehaald, het argument van een tooneelstuk, dat verbrand is, de
| |
| |
omtrek eener voorbijgaande schaduw op den wand, de interest van een verkwist fortuin op het papier. Het is te laat: het is de opborreling van het water, waar een man verdronken is. Hoe kon hij groot worden? Hij wenschte het misschien: zij wilden het niet. Want zij riepen, dat hij reeds groot was, toen hij nog groeijen moest. - Dat was hun zwak! Hoe veel planten hebben zij niet gezengd in het heete zonnelicht, op den vollen zomermiddag, toen de schaduw eener stroomat heilzaam geweest zou zijn! - Die dwazen!
Een weinig ruimte, als ik verzoeken mag! of wilt gij onder den voet geraken? Ziet gij dien hoop niet aanrukken? Wat slepen en duwen zij voort, jong en oud? - Het is Hein Knap! Gaat hij naar de geregtsplaats? wat heeft hij misdaan? - Daar staat een paard. Hij moet rijden. Och Hein! het gaat te wild. Smeek hen, dat zij u met eigen kracht laten opstijgen. Och Hein! Hein! Gij zult het leeren: ik beloof het u; maar laat u door dien druischenden drom niet in de hoogte helpen. - Daar rijst hij! - Hein! vertrouw het spel niet!
| |
| |
Och! hij is al over het zaal! wie weet waar hij aan den anderen kant ingevallen is!’
Ik zal de Maatschappij verzoeken, mijn ontwerp eener nieuwe stijlverdeeling in overweging te nemen.
|
|