Onderzoek en phantasie
(1838)–Jacob Geel– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
V.‘Voor arbeid verkoopen de Goden ons alle aardsche goederen:’ - ‘het leven geeft niets zonder arbeid:’ - ‘gij zult niets schoons of nuttigs vinden, dat de stervelingen zonder arbeid verkrijgen.’ - Deze spreuken, die in beteekenis niet sterk verschillen, kan men met nog meer verscheidenheid van form opgeteekend vinden, reeds bij de oudste dichters, redenaars en wijsgeeren. Ik wil alle die formen niet optellen: want Ruhnkenius heeft, in eene aanteekening op Xenophon, gezegd, dat wie niet bot van geest is, iederen dag de opmerking kan maken, in die wijze gedachte vervat. | |
[pagina 166]
| |
Zij moet dus wel waarheid bevatten; en uitzonderingen vind ik nergens aangewezen, hoe verschillend ook de vermogens der arbeiders zijn, waarvan de eene, dien wij vlug noemen, wel met minder, maar niet geheel zonder arbeid verkrijgt, wat aan den trageren zoo veel meer moeite kost. Maar, ik bid u, noem eens, in een gezelschap, poëzij en arbeid in één adem! - Gij zult bij weinigen goedkeuring, bij velen bevreemding, en bij sommigen verontwaardiging opwekken. De weinigen, die goedkeuren, zijn voor het grootste gedeelte dezulken, die niet juist weten wat poëzij is, en volgens den regel, onbekend maakt onbemind, er niet veel om geven; maar evenwel, wanneer zij een dichtstuk zien of hooren, in stilte denken: wat moet dat een moeite kosten! of, hoe krijgen zij het zoo bij malkaar! Zij die u hunne bevreemding toonen, hebben wel achting voor de dichtkunst, maar zij loopen niet hoog met de dichters. De dichtstukken lezen zij gaarne in oogenblikken van verpoozing en uitspanning; maar de dichters houden zij ten naas- | |
[pagina 167]
| |
tenbij voor doenieten, wier talent zoo vreemd is aan werkzaamheid, dat zij dikwijls onbruikbaar worden in de industriële maatschappij, en datgene verzuimen, wat zeker niet zonder arbeid verkregen wordt, levensonderhoud voor hen en de hunnen. De verontwaardiging, eindelijk, zult gij op het gelaat van sommige enthusiasten lezen. Het woord arbeid voert hun al wat ligchamelijk, stoffelijk, aardsch, vergankelijk is, voor de gedachte; - en de poëzij is geestelijk, aetherisch, onvergankelijk! Of er nog een vierde soort zij, die gaaf en talent in zich zelve weten te onderscheiden, en wanneer zij deze vereenigd in zich werkzaam voelen, van het denkbeeld eener matige werkzaamheid niet huiveren,.... dit durf ik nú nog niet te beslissen; maar met de eersten wensch ik niets te doen te hebben. De zin, waarin zij het woord arbeid opvatten, is aanstootelijk en onedel. Men kan er zelfs het denkbeeld eener beweging van armen en beenen en van het zweet des aanschijns niet van afscheiden. Zij, die ik in de tweede plaats genoemd heb, | |
[pagina 168]
| |
zouden ligt te bestrijden zijn, indien zij het verdienden. Zoo men hun tegenwierp, dat zij dichtstukken lezen in oogenblikken van verpoozing, en daarom, met eene onnoozele gevolgtrekking, besluiten, dat die kunstukken in oogenblikken van verpoozing gemaakt worden, - zij zouden niets te antwoorden hebben: en, daarom bemoei ik mij met deze liever niet. Maar ik heb dikwijls bevonden, dat de derde soort, die zich zelve voor enthusiasten houden, moeijelijke en gevaarlijke tegenstanders waren, zoo dikwijls ik beweerde, dat arbeid niet vreemd is aan poëzij. Ik wil verhalen, wat mij eens met iemand van deze derde soort wedervaren is. Hij was van elders, en hield zich eenigen tijd in deze stad op.
Wij ontmoetteden elkander op een wandeling, en de opgeruimde stemming, waarin wij beide waren, deed ons spoedig een gesprek aanknoopen, en de wandeling te zamen vervolgen. - Hoe verschilt toch de toestand van onzen | |
[pagina 169]
| |
geest, zeide hij, van den eenen dag tot den anderen! Gij weet, dat ik, sedert eenigen tijd, een dichtstuk onder handen heb, en dat ik er mede bezig blijf, zelfs wanneer ik van huis ben. Gisteren was ik stomp: ik had geen doorzigt in het onderwerp, en ik kon in de uitdrukking mijner denkbeelden geen verheffing brengen. Wanneer ik eenige regels nedergeschreven had, keurde ik ze terstond weder af, en haalde er de pen door. Heden is het gansch anders gegaan: ik overzag een geheele rei van gedachten in eens, en alle die gedachten zweefden als in een mimischen tooverdans voor mijne oogen, zoodat mijne voordragt beeldspraak werd, en mijn geest opgetogen, verre boven het ondermaansche. Mijne ontboezeming heeft dan ook dezen ochtend een paar honderd verzen op het papier gebragt. - Iucundi acti labores, antwoordde ik: met mijn werk heeft het dezen ochtend ook nog al gevlot: ik heb het onbekende drukjaar van verscheiden incunabelen ontdekt. - Neen maar, zeide hij, ik bedoel, dat mijn verbeeldingskracht levendiger werkzaam was, en | |
[pagina 170]
| |
dat ik het onderwerp door een echt poëtisch prisma bekeek. - Ja wel, antwoordde ik: ik begrijp u zeer goed. Zonder een gunstige stemming van den geest kan geen letterkundig werk van de hand gaan. Met mij was het óók, als of iemand achter mij stond en mij influisterde: nu moet gij dit geschrift inzien: nu moet gij dat boek naslaan: nu moet gij in dat register zoeken: en al scheidende en verbindende kwam ik tot de waarheid, en die wezenlijke arbeid kostte mij bijna geen moeite. - Er volgde eenige oogenblikken stilte, zoodat ik, in mijne eenvoudigheid, de zaak al voor afgedaan hield, en een ander gesprek over de laatste nieuwstijdingen wilde beginnen. - Och neen, zeî Melissus eindelijk: gij weet dat ik achting heb voor de soort van studien, waarvan gij spreekt, en waarin gij zoo voorspoedig gewerkt hebt; maar ik verwachtte van u niet, dat gij ze op ééne lijn zoudt stellen met de..... (hij zocht een woord) met de werking van het poëtisch vermogen. Die soort van verwarring heeft een noodlottig misverstand doen ontstaan omtrent het | |
[pagina 171]
| |
wezen der poëzij. Van daar de verzenmakers en verzenlijmers, en de zinspreuk van een poëtisch gezelschap; kunst wordt door arbeid verkrengen: eene uitvinding der flaauwhartige XVIIIde eeuw, toen men dichtstukken zat te maken, omringd van spraakkunsten, woordenboeken, en rijmlijsten, en zelfs het mechanismus der prosodie vergeten had, waarvan Vondel en de dichters van zijnen tijd zich zoo meesterlijk bedienden. Maar er ontbrak geest en ziel aan de gewrochten der voorgaande eeuw. Of zijn de twee groote ingredienten der poëzij niet verbeelding en gevoel? En is verbeelding een werk? Zij is evenmin een arbeid, als iedere gemoedsaandoening, als iedere verrukking, als ieder gezigt. Want de verbeelding is een gezigt: zij is een blik van den geest in zichzelven: in wiens verhoogden toestand allerlei formen van kennis en wetenschap en rede zich schakeren tot beelden en groepen, die het oog des verstands aanschouwen moet, en daarom nog minder werkzaam is, dan het ligchamelijk zintuig des gezigts: want uwe oogen moet gij open houden, zoo lang gij een voorwerp buiten u aanschou- | |
[pagina 172]
| |
wen wilt. Of is het gevoel misschien een arbeid? het gevoel, dat geen werking hoegenaamd kan aanduiden, omdat het eene vatbaarheid, prikkelbaarheid, een lijden, of een genot is! Het verwondert mij, dat gijlieden de dichters zegt te begrijpen: juist omdat gij zelve geen dichters zijt, begrijpt gij het wezen der dichtkunst niet - Ik beken, dat deze redevoering, die bijna in éénen adem uitgesproken werd, mij onthutste. Het viel mij zoo onverhoeds op het lijf: en (om de waarheid te zeggen) het vernederde mij, dat ik zoo werken en zwoegen moest, om iets gerings tot stand te brengen: terwijl eene andere kunst of gaaf of talent, dat de wereld in verrukking zet, geen moeite hoegenaamd kostte. Mijn lieve Melissus! zeide ik, ik benijd u die echte Italiaansche weelde, dat dolce far niente der kunst. Ik wil gaarne over dit onderwerp met u spreken; maar dan moet gij niet zoo veel achteréén zeggen: want dat brengt mij in de war. - Wel ja, antwoordde hij: misschien wilt gij een Socratisch gesprek met mij op touw zetten, hier op een buitensingel! Ik laat mij liefst niet voor | |
[pagina 173]
| |
den gek houden: en daar zou het ligt op uitloopen, zoo gij Socrates nadeedt. Mogelijk wilt gij zelfs ons gesprek opschrijven, en in uwe Maatschappij voorlezen! Zoo gij iets over dit onderwerp te schrijven hebt, maak er een betoog van; maar moei er mij niet in. - Ja maar, Melissus! zeide ik: wanneer ik een betoog schrijf, dan heb ik zeker gelijk, en dan is het nog erger. Hebt gij ooit iemand iets hooren betogen, en te gelijk bekennen, dat hij het niet goed wist, of ongelijk had? - Nu, dat mag zoo wezen, zeî Melissus; maar ik vind het toch verkeerd, dat gij de dialogen zoo in de mode brengt: zij passen in onze tijden niet. Wij zijn, in onze eeuw van vastere kennis en zekerder wetenschap, aan betogen gewend: en ik geloof, dat gij aan een dialoog den voorkeur geeft, omdat zulk een opstel u minder moeite kost. - Dat is eene andere vraag, antwoordde ik; maar hoe minder werk, des te nader bij de poëzij, niet waar? - Gij beuzelt, zeide hij: ik heb bezigheid in de stad, en ik verlaat u bij deze poort. - Dat is onmenschelijk, Melissus! riep ik: gij slaat mij dood, en wilt mij niet ééns | |
[pagina 174]
| |
begraven. Wandel nog één singel met mij. Ik beloof u, dat ik niet Socratisch met u spreken zal, of het moest, bij ongeluk en door uw eigen schuld, zoo uitvallen. Socratische gesprekken kan iedereen houden en maken: en ik houd van het uitstekende. - Melissus liet zich overhalen. - Wat is het mooi weêr! zeide ik. - Ja, antwoordde Melissus: - er volgde een korte stilte. - De wolken komen goed te pas, als er geen lommer is, zeî Melissus. - Dat is ook zoo, antwoordde ik: - er was alweêr stilte. Het ging met ons gesprek, als met een wagen, die in eens buiten het staande spoor in het rulle zand geraakt: het wilde niet voort. Ik geloof dat het door verlegenheid kwam, dat ik het zonderlinge voorstel deed, om op een bank aan den kant van het water te gaan zitten. - Ik vertrouw u niet, zeî Melissus: gij wilt weder een tooneel uit Plato vertoonen, met een Ilissus achter ons, en platanussen boven ons hoofd. - Wel nu, antwoordde ik: indien onze woorden niet beter uitvallen dan de decoratien, dan hebt gij niets te vreezen. - Van de wande- | |
[pagina 175]
| |
laars zekerlijk, antwoordde hij: zoodra ik er in den omtrek zie, sta ik op. Het is immers hier geen gewoonte, dat men aan den weg op een bank zit. - Zit maar gerust, zeide ik, en laat uw oog eens weiden over die ruime vlakte. - Over die grasvelden, vroeg Melissus, met een weinig bevreemding: en op die brug, daar in de verte? - Ja, mijn lieve Melissus! door zulke gezigten werden Poot en meer andere dichters bezield en verrukt. Of houdt gij landbouw en veeteelt voor ondichterlijk? - Zoo iets zult gij mij niet ligt hooren zeggen, antwoordde hij: ieder onderwerp, mits het niet onedel en laag zij, is dichterlijk voor den waren dichter. Maar, in allen gevalle, hoe middelmatig schoon dit naruurtooneel ook zij, ik adem hier toch vrijer, en het is mij een genot, dat ik met den rug naar de stadswallen gekeerd zit. - Ik wist wel, Melissus! antwoordde ik, dat gij op deze bank nog genieten zoudt: het gaat mij, even als u: indien ik geen stedeling was, zou ik een buitenman wezen. - Dat laat zich hooren, zeî Melissus; maar voor hem, wiens geest hooger gestemd is, wiens hart behoefte heeft aan | |
[pagina 176]
| |
edel genot, is het eeuwig aanschouwen van menschenwerk, met al zijn bekrompen formen, met al zijn kinderachtige sieraden, met al zijn wanstaltigheden, een walg. Het gewoel, het gekruis van bezigheid en beroep: in de week het razen en hameren en rammelen van een hoop menschen, die op elkander gepakt leven, en, op de feestdagen, de wansmaak van het wandelende gemeen, dat zich opschikt, en in dien opschik zoo regt gemeen is, en linksch in al zijn bewegingen......; och neen! op die grasvlakte en op die koebeesten rusten mijn oog en mijn gemoed! - - Gij spreekt ook van niets, dan van kalmte en rust, waarde Melissus! zeide ik: komt dat van de poëzij, die geen werk voor u is? - Gij hebt mij beloofd, antwoordde hij, dat wij dat onderwerp daar zouden laten. Zeer zeker zou het landleven voor mij geen ideaal van luiheid wezen. Er is ploegen, eggen, zaaijen, poten, planten, snoeijen. - Ja, er is veel! riep ik: dus zoudt gij geheel landman worden, en uwe letterkundige liefhebberij vaarwel zeggen? - Ik zie niet, waarom beide niet te zamen kunnen gaan, | |
[pagina 177]
| |
zei Melissus: waarlijk, de landbouw, in zijn geheelen omvang, is als studie een belangrijk vak: zij zou anders in het Academisch onderwijs niet opgenomen zijn. Die studie staat immers met geologie, physica, chemie, astronomie en mechanica in het naauwste verband? Is er niet, van de oudste tijden af, een geheele bibliotheek over geschreven door mannen, die de natuur in hare werken en wetten poogden te bespieden? - Dat bespieden en beloeren moet arbeid en vlijt kosten, dunkt mij, Melissus! zeide ik. - Nu ja, men neemt er tijd toe, antwoordde hij: - vooral, ging ik voort, wanneer men er over schrijft, wanneer men voorschriften opstelt, den tijd voor ieder veldarbeid aanwijst, het verband tusschen den aard van ieder getij en dien van iedere vrucht of plant opgeeft, den invloed van zon, maan en starren, en wat er verder aan den hemel is, aantoont, en de hulp, waarmede wij de natuur te gemoet kunnen komen, wanneer het saizoen ongunstig is, of onze moedwil haar dwingt tot ontijdige vruchtbaarheid. Er is iets edels in die studie, Melissus! - Dat is er ook, antwoordde | |
[pagina 178]
| |
hij: van Varro en Columella af, tot op onze tijden toe, heeft zij mannen van groote talenten bezig gehouden. - Maar Melissus! zeide ik, wanneer men dat onderwerp in poëzij behandelt, wordt dan alles gemakkelijker, of heeft men dan minder talent en zoo veel kennis van de zaak niet noodig? - (Melissus kraste in het zand met zijn wandelstok). - Mij dunkt, ging ik voort, dat er in de Georgica van Virgilius veel studie is, en dat een dichtstuk, dat wij dikwijls moeite hebben om goed te begrijpen, ook aan den Dichter eenige moeite kan gekost hebben! - Dat wil ik wel gelooven, zeî Melissus; maar dat ding is toch eigenlijk geen poëzij. - Hierover wil ik gaarne op een anderen tijd met u spreken, antwoordde ik; maar Bilderdijk zou vreemd opgezien hebben, zoo gij hem verteld hadt, dat zijn nooit genoeg geprezen, maar ook al te weinig gelezen Ziekte der Geleerden, geen poëzij was! Hij toont er zoo veel kennis in, zeggen deskundigen: hij had er zoo veel voor nageslagen, zoo veel, vooral in zich zelven, opgemerkt, om al die akelige kwalen zoo uitvoerig te kunnen schilderen. - Ja | |
[pagina 179]
| |
maar, zeì Melissus, de episoden zijn eigenlijk het poëtische gedeelte. - Wil dat zeggen, Melissus! vroeg ik, dat hij aan het gebeele gedicht gewerkt heeft, behalve aan de episoden: dat hij somtijds dacht: ‘nu zal ik eens uitblazen,’ en dan eene episode in zijn gedicht maakte? Ik kan het niet goed beoordeelen, Melissus! omdat ik geen dichter ben; maar mij dunkt, dat bij ten minste aan de twee eerste en twee laatste verzen van zulk eene episode een weinig moet gewerkt bebben, om ze in verband te brengen met het onderwerp. Zou men welligt eene uitzondering moeten maken, en zeggen, ‘dat het leerdicht, de didactische poëzij, een poëtische studie, een poëtische arbeid is?’ - Ik geloof waarlijk, dat daar iemand aankomt, zei Melissus, opstaande: - wij zagen toe. - - Och neen, riep ik: ga maar zitten: het is een bleekershond: dat beest zal niet rondvertellen, dat wij hier gezeten hebben. Zit maar gerust, en wees niet bang. Gij zit ook op den sprong, als of gij ter sluip buiten de belegerde stad, bij de voorposten der Spanjaarden gekomen waart. - Ik twijfel, antwoordde Me- | |
[pagina 180]
| |
lissus, of deze bank hier toen reeds gestaan heeft. - Indien zij er toen reeds gestaan heeft, zeide ik, dan is zij eene antiquiteit: en zoo zij eerst beroemd moet worden, nadat wij er op gezeten hebben, dan zal men er in latere eeuwen nog mede dweepen. - Ik verkies op deze bank niet aan het nageslacht overgeleverd te worden, antwoordde Melissus. - Gij kunt het niet weten, zeide ik: zoo gij slechts een kalme houding aanneemt. Meent gij, dat de oude lieden, die over den muur van Troije zaten te kijken naar het leger van de Grieken, ook zoo bevreesd waren, dat de wandelaars hen zien zouden; en denkt gij, dat Socrates, die, zoo lang als hij was, in het gras lag...... - Dat waren ook andere tijden en andere gebruiken, viel Melissus mij in de rede: misschien zijn ook hier, 250 jaren geleden, de zeden eenvoudiger geweest. Thans zou niemand u gelooven, indien gij te boek schreeft, dat wij hier hadden zitten te keuvelen, en op grasvelden en tuinhuisjes te kijken. Men zou zeggen: dat is een verdichtsel, en hij heeft tegen het | |
[pagina 181]
| |
costuum gezondigd. - Dat zien wij wel meer gebeuren, mijn lieve Melissus! antwoordde ik, wanneer de verbeelding de wetenschap vooruit of voorbijloopt. Ik bewonder altijd de schrijvers, die een verdicht verhaal zoo juist passen in den tijd, waarin het verhaalde door hen geplaatst wordt. - Dat gedeelte der fraaije letteren, zeide Melissus, staat tegenwoordig op een veel grootere hoogte dan te voren. Er moet gereisd worden, om het land te leeren kennen, waar het geval gebeurd is, dat men verhalen wil: men moet de zeden van het volk bestuderen: en wanneer het verhaal naar verloopen eeuwen teruggeschoven wordt, dan zijn de moeite en de arbeid nog veel grooter. Oude kronijken en geschiedenissen moeten naauwkeurig gelezen worden: flaauwe wenken, ter loops gemaakte aanmerkingen gezocht en opgeteekend, om ze te zamen te stellen, en aldus zich eenig denkbeeld te maken van het volksleven, zonder kennis waarvan het verhaal gevaar loopt van in de lucht te hangen, of zich hier of daar tegen te spreken en onnatuurlijk te worden. Uit dit | |
[pagina 182]
| |
oogpunt beschouwd, heeft het verdichte verhaal in der daad eene historische waarde. Maar de schrijver heeft een groote verantwoordelijkheid, omdat de aangename inkleeding en levendigheid van zijn verhaal zoo aanlokken en treffen, zoodat het tafereel van de zeden en gebruiken van den tijd, dien hij voorstelt, misschien nog dieper zich prent in het geheugen der lezers, dan de lotgevallen der personen. Dit is een stil getuigenis van den lezer, dat het historische nog hooger waarde heeft dan het verdichte. Daarom verwijt men ergens aan W. Scott, dat hij rijker was in kennis van oude legenden, dan van den toestand van het oude Engeland. - Dat is opmerkelijk, Melissus! antwoordde ik: en gij maakt dat mijne bewondering van dat talent nog hooger stijgt. Is er nog zóó veel af te dingen op dat van eenen man, die gezegd wordt zoo veel jaren gestudeerd te hebben, eer hij die reeks van verdichte verhalen begon te bewerken, waarvan Europa thans weêrgalmt? Maar, mijn lieve Melissus! het eerste gedeelte van die reeks was poëzij: en sommigen zeggen, | |
[pagina 183]
| |
dat in zijn latere prozastukken ook veel poëzij is. - Wat maalt gij? riep Melissus, en wat gaat het mij aan, hoe sommigen hun oordeel uitspreken. De studie en de arbeid behooren tot de voorbereiding: daardoor verheft zich de dichter op het standpunt, van waar zijn verbeelding hare vlugt nemen kan. - Maar, Melissus! vroeg ik, wanneer de dichter al is het maar een klein deel van de vrucht dier voorbereiding verloren heeft, (en hoe dikwijls kan hem zulk een klein deeltje niet ontslippen?) moet dan zijne verbeelding ook dit gebrek aanvullen, of moet hij, voor een oogenblik, uit zijn vlugt naar dat hooge standpunt afdalen, en van dat hooge standpunt verder naar beneden, om den foliant zijner aanteekeningen even na te slaan, en daarna weder te kunnen opklimmen, en zijn vlugt nemen? en dan vervolgens zoo telkens op en neêr, van de studie naar de vlugt, en van de vlugt naar de studie? - Ja wel, ik zie het al, zeî Melissus: gij speelt weêr voor Socrates! Het staat u goed, altijd van uwen Homerus te spreken, die geen enkele letter van zijn lange gedichten opgeschreven heeft! | |
[pagina 184]
| |
- Waar staat dat, Melissus? - Wel, ik heb het hooren zeggen. - Hooren zeggen! - Nu goed, ging Melissus voort: indien dat niet bewezen kan worden, weet gij ten minste niet, dat Silvio Pellico zelf verhaalt, dat bij, in zijne gevangenis, honderden van verzen maakte, en toch niets had om ze te kunnen opschrijven? - En heeft hij ze onthouden? - Wel zeker, van woord tot woord. - Dat is zonderling, Melissus! zeide ik: men zegt anders dat de Improvisatori, wanneer hun vlugt gedaan heeft, bijna niets weten van hetgeen zij ontboezemd hebben. Hebt gij ooit eene improvisatie gehoord? - Wel zeker! het was goddelijk: est Deus in nobis! Dat is de ware poëzij: het is een stroom van gevoel, die alles medesleept. - Zeer goed, Melissus! hebt gij er ooit eene opgeschreven en nabij bekeken? - Neen! daar ging het te gaauw toe. De beelden snellen elkander achterna: en de toehoorder merkt slechts den schoonen loop op, die als een lichtstraal voortschiet, of in zich zelven terugkeert. - Weet gij, Melissus! vroeg ik, wááraan gij mij denken doet? - Wel nu? - | |
[pagina 185]
| |
Wanneer men een of ander voorwerp, waar een weinig glans aan is, b.v. een sleutel, een koperen dekseltje, aan een touw bindt, met een luts aan het eind, en wanneer men den vinger door die luts steekt, en het touw snel ronddraait, dan maakt dat sneldraaijende voorwerp een cirkel van glans, die het oog streelt. Is dat de improvisatie? - Dat is eene ellendige vergelijking! - Nu goed, Melissus! maar Silvio Pellico onthield zijne verzen? - Ja. - Dus was het geen improvisatie? - Eigenlijk niet. - Dus ging het langzamer dan eene improvisatie. - Nu, dat spreekt van zelf. - En waarmede vulde Silvio Pellico den tijd aan, die er overschoot, omdat het langzamer ging? Improviseerde hij misschien een of twee verzen te gelijk, en deed hij dan weder wat anders, en zoo voorts? - Dat is eene onnoozele vraag, zeî Melissus; hij dacht aan zijn gedicht. - Dacht hij, Melissus! Dan moet of Pellico niets van die lange gedichten onthouden liebben, of de verhalende en schilderende poëzij is een poëtische studie, een poëtische arbeid. Kies maar uit! - | |
[pagina 186]
| |
In ééns hoorden wij schuins achter ons, aan den waterkant, een geritsel, zoodat Melissus opvloog, als of hij een slang had hooren schuifelen. Daar zijn menschen! riep hij. - Maar, Melissus! vroeg ik hem, jaagt een visscher u zulk een schrik aan? Bij ons zijn dat vreedzame menschen: ga maar weêr zitten. Is de vangst goed? vroeg ik den man, terwijl hij ons voorbijging. - Nain, waere heer. - Is er nog al visch in den singel? - Jae! - Hoe komt het dan dat gij niets vangt? - 'T is te vuyl on de kant. - Gij hebt hier een vreemd dialekt, zeî Melissus, toen de visscher ons voorbij was. - En hebt gij wel opgemerkt, vroeg ik hem, hoe kort en zakelijk zijn antwoorden waren, en dat er karakter in was? - Wat meent gij, met karakter? vroeg Melissus. - Wel, dat er harmonie is tusschen den man en zijn antwoorden: indien iemand ze verdicht had, men zou zeggen: ‘hij kent de Leidsche visschers, hij heeft ze bestudeerd.’ - En meent gij dan, vroeg Melissus, dat gij uit het korte en krachtige gezegde van iemand opmaken | |
[pagina 187]
| |
kunt, wat zijn karakter is? - Mij dunkt, ja, antwoordde ik. - Welnu, hervatte Melissus, ik zal er u een opzeggen; maar komt er ook iemand aan? - Ik keek rond, en, ‘ga maar voort,’ zeide ik. Melissus riep, dat het klonk; Soldats! souvenez vous, que du haut de ces Pyramides quarante siècles vous regardent. Die woorden, zeide ik, schijnen wel in Egypte gesproken te zijn, vóór het leveren van een gevecht. - Juist geraden, antwoordde Melissus. - En na de hieroglyphische ontdekkingen van Champollion, ging ik voort: omdat de spreker zoo op een haar die 40 eeuwen heeft kunnen berekenen. - Dat doet niets tot de zaak, zeî Melissus: die hieroglyphen vertrouw ik nog niet; maar het is ons nu om het karakter van den man te doen. - Wel, zeide ik, indien het met de chronologie uitkwam, dan zou ik denken, dat een rhetor uit de Asiatische school die woorden uitgesproken had. - Melissus begon hartelijk te lagchen. - Nu, lach maar zoo niet! zeide ik: het is bombast, en er ligt in die woorden dezelfde verwaande domheid, die | |
[pagina 188]
| |
men bij die rhetoren vond. - Melissus schaterde. - Dat het bombast is, zal ik bewijzen. Het klinkt mooi, maar het zegt niets. De tijd gaat immers voorbij: de eeuwen rollen weg, en zij zien niet meer om. Maar verbeeld u, indien het dan zoo moet, dat die 40 Egyptische eeuwen daar boven zaten toe te kijken, en dat zij die Egyptische geschiedenis van dat tijdsverloop voorstelden; had die geschiedenis dan zóó veel reden om trotsch te wezen en te denken: nu zullen wij eens toezien, of die soldaten daar beneden onzer waardig zijn? Of moeten zij den tijd in het algemeen aanduiden? Dan kon die spreker overal gezegd hebben: soldaten! onze aardbol heeft zeker reeds 6000 jaren bestaan: weest dapper! Of wilde hij zeggen: soldaten! daar staan overoude steenhoopen, die de menschen opgestapeld hebben: zij hebben 40 eeuwen lang onwrikbaar gestaan: houdt u óók zoo goed? Hoe gij het draait, het zijn klinkende woorden zonder zin, en dat noem ik bombast. Dat het dom was, zal ik óók bewijzen. Want verbeeld u eens, hoe veel misverstand en verwarring er kon ontstaan! In de open lucht kan nie- | |
[pagina 189]
| |
mand zoo schreeuwen, dat hij door duizenden verstaan wordt. Die het naastbij zijn, hooren het goed: die iets verder staan, missen een woord: ‘wat heeft hij gezegd,’ vragen de anderen, die nog verder af zijn: en zoo gaat het rond, met gissingen, weglatingen en aanvullingen, geheel ontaard en verknoeid. En het zou mij daarom ook niet verwonderen, indien het groote getal er van gemaakt had, dat er 40 kanonnen van den vijand boven op de Pyramiden stonden, en dat die post eerst moest ingenomen worden. Daarom, Melissus! indien gij deze aanspraak niet verzonnen hebt, dan hebben de soldaten van dien spreker in dat gevecht zeker te kort geschoten. - Melissus gierde zoo onbedaard, dat hij dreigde achterover van de bank te vallen. Met één been in de hoogte, riep hij: Het was Napoleon, vóór den luisterrijken veldslag van de Pyramiden! en de Franschen hebben die aanspraak altijd bewonderd, als een model van poëtische krijgsbevelhebbers-welsprekendheid!Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 190]
| |
- Ik kan het niet helpen, Melissus! zeide ik, een weinig bedeesd. Maar gij ziet, dat de studie der karakters hoogst moeijelijk is. - Dat heb ik nu duidelijk gezien, antwoordde hij. - Wie weet, wat ik nog leeren kan, hernam ik, wanneer ik blijf voortstuderen! Men is er nog niet, al spreekt men gedurig van karakterkunde en menschenkennis. Het hoogste dier wetenschap schijnt voor den overrijpen leeftijd bewaard te wezen, nadat men zich zelven zoo ongeveer in allerlei stand en zit en ligging heeft waargenomen. Want de karakterkunde schijnt van zich zelve te moeten uitgaan. - Daaruit zou volgen, zeî Melissus, dat men zelf een soort van Proteus zou moeten zijn, en allerlei karakters in zich vereenigen, om die van al de anderen te kunnen beoordeelen. - Ik weet het niet, Melissus! antwoordde îk: de beantwoorder van eene of an- | |
[pagina 191]
| |
dere prijsvraag zal die zwarigheid misschien oplossen. Maar ik vraag u, of gij kans zoudt zien, om een karakter te verzinnen en in allerlei omstandigheden te plaatsen, waarin gedacht en gesproken en gehandeld moet worden, en dan uw verzonnen karakter zoo te laten denken, spreken en handelen, dat het een volkomen en natuurlijk geheel maakte: zoodat iemand, die werkelijk een zoodanig karakter had, en uw verzinsel las, of aanhoorde, zeggen zou: ‘waarlijk, zóó zou ik ook gesproken en gehandeld hebben?’ - Ik heb het nooit beproefd, antwoordde Melissus; maar ik geloof, dat ik verbazend zou moeten peinzen, en dat ik mij zelven telkens zou moeten afvragen: ‘stemt die gedachte met die vorige handeling overeen? is die daad niet in strijd met dat vorige overleg?’ Ik word nú reeds bang van den arbeid, dien zulk een verdichtsel kosten zou! - Ja, dat komt er van, zeide ik, als men zoo verwend is door de poëzij, die gemakkelijk daarheen rolt. Maar, mijn lieve Melissus! zulke verdichtsels worden er menigmaal in poëzij gemaakt! - Ik bemerk nu eerst, dat de bank vochtig is door | |
[pagina 192]
| |
de laatste regenbui, zeî Melissus. - Ik ging voort: gij moet mij hier, op deze bank, een Tragedie of Comedie van de goede soort ontboezemen, of bekennen, dat de dramatische poëzij een poëtische studie, een poëtische arbeid is. - Neen, ik word te nat, zeî Melissus; laat ons eindelijk opstaan; ook geloof ik dat in de verte iemand aankomt. - Welnu, zeide ik, terwijl wij voet voor voet heenwandelden en somtijds stil stonden: wat krijg ik van u, een Treurspel of een Blijspel? - Gij zijt een lastig mensch, zeî Melissus, half schertsend: wanneer ik eens in een goede luim ben, dan zal ik een scherp hekeldicht op u maken! - Dat is niet vriendelijk, Melissus! antwoordde ik; maar wanneer gij in een goede luim zijt, vallen die dingen dan nooit stomp uit? - Een enkelen keer, bekende Melissus; maar men is er bij: en wanneer het u geldt, dan zal ik er aan versnijden en slijpen, tot dat het steekt. - Mijn lieve Melissus! riep ik uit, dan is de Satyrische poëzij een poëtische studie, een poëtische arbeid! - | |
[pagina 193]
| |
Hoor eens, zeî Melissus, ik had u verzocht, dat wij over dat onderwerp op deze wandeling niet verder spreken mogten; en toch komt gij er telkens op terug. - Ik weet niet, wie van ons beide schuld heeft, antwoordde ik; mag ik niet een onnoozele gevolgtrekking maken? - Ja maar, zeide hij, uwe gevolgtrekkingen zijn een weinig haastig: die dingen laten zich op een wandeling niet afdoen, en eigenlijk vooral niet met iemand, die geen dichter is, en dus geen onderscheid weet te maken tusschen een redenerende of geleerde, en een dichterlijke beschouwing van een voorwerp. - Gij beperkt het getal uwer lezers, Melissus! zeide ik: want hoewel wij geen gebrek aan dichters hebben, onze bevolking telt er, geloof ik, nog meer, die geen verzen maken. Gij maakt van uw vak een waar gild. - Wat maalt gij van vakken? riep Melissus: iedere wetenschap behoort tot een vak; maar de poëzij is een gaaf: en wanneer ik u met de didactische, de epische, de dramatische en de satyrische dichtsoorten heb laten omspringen, het was omdat zij eigenlijk vakken van wetenschap zijn, die door de poëzij | |
[pagina 194]
| |
verfraaid worden. De dichtkunst is niet bestemd, om de wetenschap te doen vorderen, met studie en arbeid, maar om haar, in een bevalligen tooi, niet meer tot het verstand alleen, maar tot het gemoed te doen spreken. Zoo gij wilt, zulk eene poëzij is de geïdealiseerde schoonheid van den arbeid. - Die definitie treft mij, Melissus! zeide ik; maar gij behoudt dan ook geen regt, om op den gemeenen man te schelden, die ‘zoo regt gemeen in zijn opschik is, en linksch in al zijn bewegingen’, wanneer hij des zondags rondwandelt, als de geïdealiseerde schoonheid van het handwerk. - Laat mij uitspreken, zeî Melissus: ik bedoel de poëzij der vier genoemde dichtsoorten; maar zij is de eigenlijke poëzij nog niet. Zij is slechts een poëtische voorstelling van zaken, van daden, van wetenschap. Maar de poëzij kan zich afsluiten in haar zelve, en van de voorwerpen tot eeuwige denkbeelden opklimmen, zoodat de verbeeldingskracht in het gevoel opgelost wordt. Dan ontdoet zij zich van kunst en wetenschap, en haar vaart is onbeperkt. Van één voorwerp, van ééne gedachte zich ophef- | |
[pagina 195]
| |
fende, doorzweeft zij het onmetelijke ruim der aandoeningen, en verliest zich in het oneindige. Dat is de lyrísche poëzij: de poëzij bij uitnemendheid. - Maar komt zij dan niet weêrom? vroeg ik. - Wat bedoelt gij met die vraag? zeî Melissus. - Wel, uwe definitie brengt mij een vuurpijl voor den geest. Wanneer die lichtstraal zoo schitterend oprijst, en zich in de donkere ruimte verliest, dan juichen wij, die beneden staan; maar wanneer zij, nog sissend en snorrend, nederkomt en op den grond valt, dan zeggen wij, dat zij niet deugt. Is dat uwe lyrische poëzij? En wanneer zij daar boven zich verloren heeft, maar de stok nedervalt, is die stok dan zooveel als de dichter, die zijn poëzij daar boven gelaten heeft, en in het duistere nederploft? - Kom! zeî Melissus, laat ons dezen singel maar gaauw afwandelen! Er is met u geen spreken over poëzij. Buiten het gevoel over gevoel te willen spreken, is even ongerijmd en dwaas, als buiten het geloof over het geloof te oordeelen. Gij deedt beter, ronduit te bekennen, dat gij de poëzij minacht, | |
[pagina 196]
| |
of, nog liever, dat gij ze voor niets houdt. - Neen, Melissus! geen van beide! Maar zeg mij, hoe dom mag men wezen, om toch een lyrisch gedicht te kunnen maken? - Hoe dom? dat weet ik niet; maar ik weet wel, dat geleerdheid een nekslag is voor poëzij. - Daarover kunnen wij op een anderen tijd handelen, Melissus! zeide ik; maar zeg mij, bid ik u: wanneer gij een lierdicht schept, en uw gevoel laat vliegen, in welk een voertuig plaats gij het dan? - Wel! in eene gedachte, natuurlijk. - En hoe zult gij die gedachte verneembaar maken? - Ja, dat weet een kind! met woorden, met de taal. - Hoe beter dus de taal is, Melissus! des te beter wordt de gedachte uitgedrukt, en hoe beter de gedachte uitgedrukt is, des te duidelijker spreekt het gevoel: of is dit niet zoo? want ik vrees, dat het gevoel, in géén taal gedacht, of uitgedrukt, een bijster verwarde aandoening is. - Tot uw dienst, zei Melissus: daar hebben wij Socrates al weêr! - Nu goed, Melissus! ik zal voor u antwoorden: De echte dichter moet zijn taal volkomen magtig wezen, en hoe dieper gedacht en rijker de form | |
[pagina 197]
| |
dier taal is, des te rijker en dieper zal zijn gevoel kunnen spreken. Maar dien rijkdom en die diepte der taal moet hij kennen: en dat vereischt langdurige studie, Melissus! en ernstigen arbeid. - Dat is het oude argument, zeî Melissus, dat het proza ten koste van de poëzij verheft. Al stemde ik u toe, dat het arbeiden aan de taal de lyrische vlugt van den dichter vergezelt, dan zou daaruit nog niet volgen, dat zijne verbeelding en gevoel belemmerd worden, en arbeiden moeten. - Melissus! zeide ik, het valt mij zóó moeijelijk, die taal van dat gevoel af te scheiden! Gij houdt van varen, niet waar? - Ja wel; maar minder van uwe vergelijkingen. - Neen maar, ging ik voort; wanneer men zoo langs het water wandelt, dan denkt men ligt aan schuitje-varen. Wanneer gij met uw gezin een togtje op het water wilt doen, en met hen ingescheept zijt in een gemaklijke boot, zegt gij dan: Zie zoo, kinderen! daar zitten wij, - zonder iets meer? of slaat gij handen aan de riemen, en roeit gij, zoo lang gij lust hebt om voort te gaan? en wanneer gij in een loopend water zijt, stuurt gij dan ten min- | |
[pagina 198]
| |
ste het roer niet, om niet in het riet te raken? Nu komt het er maar op aan, dat wij de rollen goed verdeelen. De boot en de riemen zijn de taal: uwe kindertjes zijn uw gevoel en verbeelding: het water is de dichtstoffe: hoe ruimer, des te schooner vaart; - maar wat zijt gij? - Het raakt mij niet, zeî Melissus: omnis comparatio claudicat. - Dat is vreemd, Melissus! hernam ik; wilt gij niet weten, dat gij en uw gezin één zijt? Ik weet het immers, dat het roeijen voor u zulk een genot is, en dat de denkbeelden van roeijen en vorderen in uwe ziel tot één denkbeeld van varen zamensmelten. - Melissus werd stil en aangedaan: want hij houdt veel van zijn kindertjes en van roeijen. Nu goed, zeî hij eindelijk, breng die boot maar weêr aan wal. Maar gij zult toch niet beweren, dat de taal alléén den lyrischen dichter maakt? - Neen, Melissus! antwoordde ik: neen! - Wel nu, hernam hij, laat dan, zoo als ik reeds zeide, de bewerking der taal zijnen zang begeleiden; maar die zang is vrij, als de adelaar in het zwerk. De loop der aandoeningen laat zich door geen grammatisch taal- | |
[pagina 199]
| |
geknutsel stremmen. In baren gang nemen zij telkens iets op van de voorwerpen, die zij rakelings voorbijgaan. Van daar die rijkdom der lyrische gedachte: van daar die afwisseling van kracht en teederheid, van zoete harmonie en bruischend Titanisch geweld. Het is de Pindarische bergstroom, door Horatius zoo heerlijk geschilderd. Wilt gij dien stroom doen terugkeeren? Neen, mijn vriend! ik heb nu óók mijne vergelijking: hij glijdt of hij loeit, naarmate de bedding is; maar hij keert niet terug. De laatste uitkomst zijner wateren is in het ruime, in het onafzienbare, in den Oceaan. Zoek hem daar, zoo gij lust hebt! - Dat uitgaan en niet weêr te huis komen, wil mij niet bevallen, Melissus! zeide ik. Ik heb wel eens meenen op te merken, dat het bruischend geweld van Pindarus, en de verhevenheid van Demosthenes twee sterk bereden hobbelpaarden waren: en ik vrees dat men er niet dikwijls aan gedacht heeft, dat een bergstroom altijd stroomt, omdat er altijd water is; maar dat het namaaksel op de Wilhelmshöhe niet stroomt, dan zoo lang er water is: en als dat op | |
[pagina 200]
| |
is, dan zijn het kale en drooge steenbonken, en weg is de stroom! - Dat wil zeggen? vroeg Melissus. - Wel, dat het water weg is. Hebt gij Pindarus gelezen? - Wel zeker. - Hebt gij hem goed gelezen?. - Nu ja, zoo goed ik hem begrijpen kon. - Gij zijt voorzigtig, Melissus! - Ik wil zeggen, hernam hij, dat zijn vlugt dikwijls buiten het bereik van mijn oog gaat, en dat ik mij dan verlies.... - Nu, waarin? - In het oneindige! - Neen, Melissus! ik vrees, in misverstand. Indien ik een gissing mogt wagen, zou ik aldus spreken: Het misverstand van Pindarus heeft eene meening verspreid en gangbaar gemaakt, dat die Dichter, op zijn best genomen, een onderwerp had, wanneer hij zong; maar dat hij zijn onderwerp spoedig uit het oog verloor, en van de eene gedachte op de andere overspringende, die met de eerste in een schijnbare aanraking was, al verder zich verloor, zoodat hij in het eind van zijn gedicht op een gansch ander standpunt was, dan in het begin. Dit, zeî men toen, was eene eigenschap van het Lierdicht, en het werd een wet, dat de verbeelding alle | |
[pagina 201]
| |
breideling van het Verstand moest afschudden. Ik wil gaarne gelooven, Melissus! dat iemand die verbeeldingskracht heeft, en een gevoelig hart, wanneer zijne aandoeningen in beweging geraken, voortdichten kan, en zich verbeelden, dat hij dat alles zóó ontboezemen moet, en dat de dichterlijke lezer, of toehoorder, zich dat alles zóó met hem verbeelden, dat alles zóó met hem gevoelen zal. Maar ik zou wenschen, dat hij die verbeelding en dat gevoel in zijnen boezem besloten hield, tot dat zijn verstand, zijne kunst hem een redelijken vorm voor den geest bragt: want in de kunst regeert éénheid. Zolder deze, geloof ik, is zij geen kunst. Of is de lierdichter geen kunstenaar? Schaf anders het woord dichtkunst af, en wacht u voor het woord poëzij: want het beteekent maaksel. En wat zoudt gij van den beeldhouwer zeggen, die nadenkende over het ideaal der schoonheidsformen, in geestvervoering geraakte, en wiens verrukking overging van den arm eener Venus op de heupen van een Hercules, van die heupen op een Dorische kolom, en van die kolom op een vaas: en nu een | |
[pagina 202]
| |
klomp klei nam, en een gewrocht ontwierp, waarin armen en heupen en vasen en kolommen door elkander lagen: en zoo hij u dan zeide: ‘Zie! daar hebt gij een vrucht van mijn verbeelding en gevoel! die dingen schep ik zonder arbeid!’ - Ik zou, natuurlijk, denken, dat hij raaskalde, zeî Melissus; er staat reeds iets dergelijks in de Ars Poetica van Horatius: die evenwel zeker het lierdicht niet bedoeld heeft: want in zijne Oden is hij zelf in het geheel niet vrij van hetgeen ik dacht een vereischte te zijn, en gij voor een gebrek schijnt te houden, in de lyrische poëzij! - Wacht maar, Melissus! antwoordde ik. In de kunst regeert éénheid: het zoeken of herstellen of terugroepen dier eenheid, dat is een gedeelte van den arbeid, waarover wij spreken. Het koel beraad der geleerdheid, Melissus! heeft eindelijk moeten ontdekken, wat de dichters voorbijzagen, of niet uitleggen konden, dat Pindarus menigmaal, in zijne Oden zelve, op de regelen en wetten doelt, waar zijn poëzij aan onderworpen was. Sedert dien tijd begint men scherper toe te kijken, en zie! nu bemerkt men, dat er een leidende ge- | |
[pagina 203]
| |
dachte door ieder van zijne gezangen wandelt, en (het smert mij bijna, het te beweren) dat hij dikwijls heeft moeten overleggen, hoe hij zulk een schoon geheel zamenstellen zou. Maar het verwondere u niet, dat de waarheid dikwijls laat aan den dag komt, en vreemd uitvalt! Hoe lang heeft het niet geduurd, eer die verhevenheid van Demosthenes, die men met geraas en gedonder zocht na te doen, eer zij bleek niets anders te wezen, dan de taal eener eenvoudige, diepe overtuiging? - Dit laatste hadden wij stilstaande gesproken, en niet bemerkt, dat Acilius ons te gemoet kwam. Nog niet geheel genaderd, riep hij ons toe: ‘ Hebt gij den Horatius al gezien?’ - Welken? vroegen wij beide. - Wel, antwoordde Acilius, de lang gewachte Leidsche uitgaaf. Ik heb ze sedert dezen ochtend. Terstond heb ik het boek opgenomen, en met moeite nedergelegd. - Zoo! zeî Melissus: men heeft voorspeld, dat er vreesselijk in gehakt zou worden. Het moet een snoeijersbaas wezen, die uitgever! - Dat is hij ook, antwoordde Acilius: het is een baas; maar het | |
[pagina 204]
| |
groene hout heeft hij laten zitten; de dorre takken, die hij aangewezen heeft, kunt gij, voor mijn deel, afhakken en op het vuur smijten, en er u bij warmen. Ik heb nog maar drie Oden gelezen, die ik, bij voorkeur, opzocht, omdat ik er nog nooit licht, maar wel een vreemd gehaspel en gebrek aan plan in gezien had. Met een verstandige kritiek snijdt de Uitgever hier en daar iets weg, dat reeds op zich zelf beschouwd (ik moet het nu bekennen) lam of aanstootelijk was, of tegen taal en zaken zondigde: en zie! wat er overblijft, is Horatius, die zelfde fijne Horatius, die in zijne Ars Poetica zulk goed opderrigt gaf, hoe het wezen moest. Maar gij zult het boek nu wel op uwe tafels vinden liggen: ik moet, voor mijn gezondheid, wandelen, en groet u. Hij ging den Haagschen weg op, en wij traden de stad binnen. Melissus moest links, en ik regts. Vaarwel! zeî hij: ik zal dien Horatius bestellen. ‘En lees dan uw eigen tweehonderd verzen nog eens over!’ riep ik hein achterna. |
|