Onderzoek en phantasie
(1838)–Jacob Geel– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
IV.Gij hebt door een voorgaanden Spreker over het eenvoudige hooren handelen, in een schoon geschreven zamenspraak. Indien het u daarbij en daarna gegaan is, even als mij, dan heft uw geest dien weldadigen prikkel gevoeld, dien ieder goed geschrift in beweging brengt, wanneer het den lezer of den hoorder nog iets te denken overlaat. Gij hebt zeker eene of andere bijzonderheid door uw eigene opmerking van andere bijzonderheden bevestigd: of er is een twijfel bij u opgerezen, die als een dunne nevel tusschen u en het voorwerp uwer overweging heendreef, zoodat het u | |
[pagina 129]
| |
een oogenblik schemerde; en wanneer de eenvoudigheid daarna helder en in stille majesteit zich aan u vertoonde, dan was het weder, als of een breede muur voor haar opgetrokken werd, dien gij moest doorbreken, om weder onbelemmerd te kunnen aanschouwen. - Is dat het beeld der waarheid, en van het zoeken naar waarheid? - Waarom niet, Toehoorders? Hiermede wordt immers aan de waarheid zelve niets te kort gedaan! want in de ongelijkheid der menschelijke voorstellingen, in hare kracht of zwakheid, in haar gezondheid of ziekelijkheid, in hare opgewektheid of slaperigheid: - daarin immers ligt het zien en het niet zien. - Neen, zegt de Geleerde, dit weet ik, en ik weet dat, en dat derde weet ik er nog bij, en niemand kan maken, dat ik het niet zie, noch wete, en ik tart uwe dunne nevels, en uwe dikke muren! - Het gaat mij even zoo, zegt de Wiskundige: ik heb gisteren iets geleerd, dat onomstootelijk is, en heden heb ik geleerd, wat noodzakelijk daaruit volgde, en ik weet nú bijna reeds, wat ik morgen zal leeren. Zoo gaat het voort door eene aetherische ruimte, waar niet | |
[pagina 130]
| |
gedampt noch gemetseld wordt. O benijdenswaardig genot der zekere wetenschap, dat geen letteren noch schoone kunsten opleveren! Want hier is geen leidende hand, zoo het niet is een innerlijk gevoel, dat door allerlei omstandigheden gewijzigd, nu eens ingekrompen, dan weder onmatig uitgezet wordt. Heden zegt onze zekere overtuiging: ‘dát is eenvoudig en schoon, en anders mag het niet wezen;’ morgen beginnen wij ons zelve af te vragen: ‘Zou het wel eenvoudig en schoon zijn, en zoo het mijne taak ware, het voor te stellen, zou ik het niet anders maken?’ Ik gevoel mij niet geroepen, T! om eenig vak van wetenschap en smaak te benevelen en te verduisteren, of een geheele maatschappij, die daaraan toegewijd is, te doen wankelen. Vreest niet, dat dit duurzaam mogelijk zou wezen. Want iedere verdonkering is kortstondig, en er volgt weder licht op. Die golving der talenten en meeningen is niet een stroom, die vordert en voortspoedt, om zich misschien eens in een onbegrensden Oceaan van wetenschap op te lossen; maar het is een besloten zee, waar stille bogten zijn, en moerassige | |
[pagina 131]
| |
gronden; maar ook woelige diepten, die het dan hier, dan ginds aangeslibde somtijds overspoelen en reinigen. Zegt dus nooit, bid ik u, dat gij híerover niet spreken wilt, of dat gij dáárover niet meer hooren wilt, omdat het menigmaal ter sprake gekomen, en (zoo drukt gij u gemeenzaam uit) omdat het afgezaagd is. Want niet alleen hij verdient uwe erkentelijkheid, die u in stillen wellust doet wegsmelten, of die u verrukt en voortsleept, en u met zich op den hoogsten top voert, dien gij meent dat het talent kan bereiken; maar gij zult ook hem niet veroordeelen, wiens pogingen minder vruchtbaar zijn. Want door die pogingen zal weder een derde opgewekt, en zijn geest zal levendig worden. Indien die laatste niet gesproken of gearbeid, en zijne krachten niet ingespannen had, dan zou ook híj welligt gezwegen, en de hoogte van den voorlaatsten voor onbereikbaar gehouden hebben. Doch nu ziet hij alleen, wat er tusschen hem en dat onbereikbare is, en hij spreekt of hij arbeidt, en hij vergelijkt en meet zich, en de verborgenste levenskrachten van zijnen geest geraken in werking. Het begint | |
[pagina 132]
| |
te gelukken, - hij vordert, - nog éé ne laatste inspanning, - en misschien wordt hij op zijne beurt het onbereikbare! Aldus, G.T! zou ik in uwe gemoederen pogen binnen te sluipen, en uwe toestemming af te persen, indien ik wilde vragen: ‘mag ik, die mindere vermogens heb, die bijna onvoorbereid ben, tot u, die het opstel van den vorigen spreker nog levendig voor oogen hebt, - mag ik ook eens over de eenvoudigheid het woord voeren?’ Welligt zou ik dat afgebeden verlof ontvangen: vooral indien ik u zeide, dat ik reeds veel vroeger eenige gedachten over dat onderwerp verzameld, en, zoo ik ze tot een geheel kon brengen, voor een spreekbeurt bestemd had. Ook zoudt gij al de gevolgen voor mijne rekening laten. Doch zeer zeker zou die vorige Spreker zelf het mij vergunnen, en hoe de uitslag ook ware, even vriendelijk en goedhartig jegens mij gezind blijven als hij altijd is. Ik doe die vraag niet: ik heb geen afgesloten betoog voor te dragen; maar ik wenschte u te verhalen, (zoo gij het toegevend wildet aanhooren) wat er sedert die laatste Voorlezing in mij omgegaan is. | |
[pagina 133]
| |
Die hooggeachte Spreker, en gij allen, zult misschien veel afkeuren, en de schouders ophalende glimlagchen, en denken: ‘Wat heeft hij het zich weêr moeijelijk gemaakt! welk een gewoel! kon hij niet eenvoudig berusten in hetgeen hij gehoord had van het eenvoudige?’ Doch welligt vindt gij ook nu en dan een eigene gedachte in de mijnen weder: en dat is mij genoeg: want indien ook deze verkeerd zijn, dan hebt gij gedwaald even als ik, en wij zullen ons te zamen door een derden spreker teregt laten brengen.
Ik dacht: (en ik dacht in gemeenzame taal: want wie is er deftig, wanneer hij denkt?) ik dacht: Het eenvoudige is de bereiking van een doel langs den kortsten weg. - Is het dus een regte lijn? - Ja, in zeker opzigt. - Maar een gebogen lijn is óók eenvoudig: want het is een lijn en niets meer. - Ja....... neen, want een kromme lijn is niet regt. - Gelooft gij dan, dat het mogelijk is, eenvoudig, dat is langs een regte lijn, van hier naar Japan te reizen? - Natuurlijk | |
[pagina 134]
| |
niet: want de aardkloot is rond: en er zijn bergen en allerlei beletselen; daaraan heeft de reiziger geen schuld, en het eenvoudige is dus eigenlijk eene lijn, die, naar de omstandigheden, zoo regt mogelijk is. Moedwillig zulke beletselen te scheppen, is eene afwijking van de eenvoudigheid. - Maar hoe komt het dan toch, dat die lanen, waardoor men regt toe regt aan van het slaghek naar de heerenhuizing wandelt, hoe komt het, dat zij niet altijd bevallen? - Ja! wanneer gij een enkele reis haast hebt, zult gij in u zelven knorrig worden, zoo gij eerst regtsaf moet, door dat zijpad, en dan over gindschen vijver, baldadig met menschenhanden gegraven, en dan weêr links door dat hakhout, en wie weet, hoe dikwijls nog regts en links; eer gij het huis bereikt, en dan u zelven belooft, dien aanleg weldra te zullen veranderen in een regte laan. Maar 's anderen daags is die luim verdwenen: gij hebt geen haast meer, en de sierlijke kronkelingen uwer slingerpaden bevallen u weder. Maar dit is beuzelen; gij verwart, geloof ik, vermaak en nut. - Goed! maar mogen die slingeringen zoo | |
[pagina 135]
| |
sterk zijn, dat ik, op het punt zijnde om het huis te bereiken, eerst nog eens terug moet, tot digt bij het slaghek: of hoe lang en hoe veel mag ik keeren en slingeren? - Ik weet het niet; maar ik weet wel, dat deze uitpluizing verleidelijk is, en den nadenker van den weg afbrengt. De waarheid is eenvoudig en onopgesmukt: kijk maar naar de voorbeelden, en houd u stil! - Dat kan ik niet; maar ik bid u, laat die opsmuksels en tooisels nu eens daar! en zeg mij: indien de waarheid eenvoudig is, is het eenvoudige ook waarheid? - misschien niet altijd; maar als het een verdichtsel betreft, dan kan het toch waar wezen. - Gij hebt waarschijnlijk het oog op dat eenvoudige verhaal bij Homerus, hoe de God Mars door een sterveling in den buik gewond wordt, zoodat hij het uitschreeuwt met een gil, als van tien duizend menschen. - Waarom niet? want de Dichter was overtuigd, dat het zoo kon gebeuren, en de Oudheid schijnt het met hem geloofd te hebben: een buik een buik, een wond een wond: dat staat immers vast? En zoo het met de alleroudste poëzij somtijds wat scheef moge | |
[pagina 136]
| |
gaan, in de geschiedenis vindt gij het ideaal der eenvoudigheid, en daarin is Herodotus nog niet overtroffen. Men beeft er altijd zoo over gedacht, en gij weet immers, hoe dikwijls men hem vergelijkt bij een grootvader, aan wiens knien de lezers, als kleinkindertjes, staan te luisteren? - Zeer wel! daarom is er ook een kleinkinderlijk gemoed toe noodig, om alles te gelooven, wat hij verhaalt. Ik geloof zelfs, dat die laarzen van zeven mijlen..... - Dat is een oude; onbeschaamde laster! Herodotus bemerkt dikwijls zelf, dat men hem voorgelogen heeft, en wanneer hij dat mededeelt, dan zegt hij, dat hij het zelf niet gelooft: hij is een vriend der waarheid, en wat hij opmerkt en verhaalt, deelt hij uit een reine en opregte ziel mede, met juist zoo veel woorden, als daartoe noodig zijn. - Goed! Ik wil mij dan ook niet boos maken om dat gesprek tusschen Solon en Croesus. - Wat? boos maken? om dat heerlijke, eenvoudige, onopgesmukte gesprek, waarin Herodotus...... - Een oogenblik! Herodotus heest geweten, dat Solon en Croesus eens zamen gesproken hebben, en ten naastenbij, | |
[pagina 137]
| |
waarover; maar het gesprek zelf is een opstel van den verhaler: dat beweer ik. Houd gij het nu voor eenvoudig, tot onnoozelheid toe; maar het is toch een leugen:... een vroom bedrog! Gelooft gij, dat men tegenwoordig de geschiedenis zou moeten schrijven, even als Herodotus? - Eigenlijk ja; maar het zou slechts aan weinigen bevallen: want de meesten hebben dien kinderlijken zin verloren, waarmede de Ouden zijn verhalen aanhoorden. - Gij bewondert, geloof ik, Thucydides ook, om dat eenvoudige: zeg mij, zou Herodotus hebben kunnen schrijven even als Thucydides, en Thucydides even als Herodotus? want waarheid is waarheid: en wanneer zij beide, tot de mededeeling eener waarheid, niet meer woorden bezigen dan noodig is, staan zij gelijk; en ondertusschen meent men een zeer groot onderscheid te bespeuren tusschen beider manieren? - Die vraag is moeijelijk te beantwoorden. Thucydides, geloof ik, had meer en dieper gedacht: hij had meer overwogen en vergeleken; maar, wat hij schreef, was daarom niet minder eenvoudig. Hij dacht noch aan zich zelven, noch aan | |
[pagina 138]
| |
de versiering van zijn stijl, wanneer hij naar dat eenige doel streefde, - de voorstelling der waarheid, zoo als hij ze in zijn binnenste zag en gevoelde. - Dat antwoord is waarlijk zoo verkeerd niet; maar die gedurige redevoeringen, door hem in zijn verhaal ingevlochten, die hij alle noch gehoord noch vernomen kan hebben? Ik weet wel, dat gij zeggen zult: ‘ontsnapt u dan de fijne opmerking, dat de Ouden bijna geheel onder den blooten hemel, en onder eene gestadige wisseling van woorden en redenen leefden?’ maar, zeg mij eens: is er in onzen tijd een zoo merkbaar gebrek aan lange......? - Houd maar op! Ik weet waar gij heen wilt: men heeft dat vraagstuk dikwijls gepoogd te beantwoorden; doch, naar mijn inzien, is het nog niet gelukt. Want men heeft zich niet herinnerd, dat tóen reeds de meesters in de welsprekendheid hunne scholieren oefenden door opgegeven onderwerpen van redevoeringen. Uit die school mag Thucydides iets aangekleefd hebben; doch later heeft men gemeend, dat die kleine smet een sieraad was, omdat een krachtige rede zoo veel | |
[pagina 139]
| |
luister bijzet aan een verhaal. Overigens laat hij zijne menschen spreken, zoo als hij meent dat zij hadden behooren te spreken, en daarom drukken zij ten deele de pragmatica en de politieke bespiegelingen van den historieschrijver zelven uit; en hiermede kan men de eenvoudige zucht naar waarheid wel eenigzins overeenbrengen. - Ik weet het niet: indien de verbeelding één voet zetten mag op den bodem der geschiedenis, wie kan dan altijd naauw toezien, of zij met den anderen voet er wel buiten blijft? Zou een geschiedschrijver niet in de eenvoudigheid zijns harten eene zaak of daad kunnen verhalen, zoo als hij meende dat zij had kunnen of behooren te geschieden? Ik vind het veel eerlijker, wanneer men, even als een beroemd schrijver onzer dagen, zijn eigen levensverhaal noemt: waarheid en verdichting. - Dat is mogelijk; maar wij verdiepen ons al te veel in de pligten van den geschiedschrijver. Al dat ontleden en uitrafelen van een onderwerp geeft meer verwarring dan orde in de denkbeelden. De geschiedenis moet eenvoudig zijn, dat is, onopgesmukt: kan men zich beter of duidelijker | |
[pagina 140]
| |
en eenvoudiger uitdrukken? - Ik weet niet: die smuk schijnt uw geliefkoosd beeld te wezen: en geen wonder, want het is nog al in zwang geraakt. Willen wij de geschiedenis eens aankleeden? - Wat zullen wij daarbij winnen? - Help mij maar: de nacht der barbaarschheid is voorbij: het begint te dagen: de geschiedenis is het eerst bij de hand in het huishouden der wetenschappen. Zij stapt uit bed, en wrijft zich de oogen uit: en dáár staat zij in het gewaad der kronijk, in het hemd. Dat gewaad is eenvoudig: moet zij zoo rondwandelen? - Dat zou onbetamelijk wezen, en zij zou aanstoot lijden. - Dan spoedig wat ondergoed aangetrokken, en een bevallig ochtendkleed: is dat genoeg? - Zoo zij te huis moest blijven; maar zij moet onder de menschen komen. - Nu, dan beginnen wij met een keurslijf. - Volstrekt niet! - Maar zij zal inzakken, en er zoo breed uitzien. - Nu, een lenig korset dan. - Een kleed met een langen sleep? - Maalt gij? een sleep in den vroegen morgen! geen sleepen, verzoek ik u: het kleed moet rondom netjes afgeknipt zijn. - Maar zullen wij haar niet eerst | |
[pagina 141]
| |
kappen? - Kappen! kam eenvoudig het haar, en laat de lokken golven met eenvoudigen zwier. - Ja, maar het hangt haar over de oogen. - Nu, bind het dan wat op. - Zie, die volle vlecht! Hoe heerlijk zou een eenvoudige parel...... - Praat mij van geen paarlen! - Maar zij moet in een fatsoenlijken kring verschijnen: op een feest. - Nu, één enkele parel, maar met smaak geplaatst! neem maar een valsche: zij zullen het niet merken. - Een diamantje? - Gekheid! - Dan een frissche roos? - Hoor eens! dat toilet verveelt mij: zoo gij met ernst over het eenvoudige wilt nadenken, houd u dan aan de echte modellen, waar die stempel op gedrukt is, en beschouw den Oedipus van Sophocles. - Sophocles? Toen hij schreef, was zijn kunst niet eenvoudig meer. Neen, toen Thespis met zijn troep op een kar speelde, en zij veel voor de vuist spraken, toen, verbeeld ik mij, is het eenvoudig toegegaan. - Dat verbeeld ik mij ook; maar het is moeijelijk daarover te oordeelen, omdat er niets van die stukken overgebleven is. - En Aeschylus dan? - Ja, men spreekt wel dikwijls van Aeschylus, maar | |
[pagina 142]
| |
het komt meestal hierop neêr, dat hij zoo zwaar en zoo duister is: en al wat zwaar en duister is, kan niet eenvoudig zijn. - Hoe veel moeijelijker is hij wel dan Sophocles? - Ruim viermaal. - Indien gij dan eens ruim viermaal meer moeite aan hem besteedde, dan aan Sophocles, zoudt gij hem begrijpen? - Ik denk ja. - En dan zou hij niet meer duister en zwaar voor u zijn; gij zoudt zijn somberder gemoed peilen, en hem even gemakkelijk verstaan als Sophocles: en gij zoudt zien, hoe sterk ook op hem die stempel der eenvoudigheid gedrukt staat. - Het is mogelijk; maar ik zou mij niet kunnen ontdoen van de herinnering, hoe veel moeite het mij gekost had. - Ik zie het wel: gij hebt het slaghek en de heerenhuizing al vergeten. Maar de koorzangen in Sophocles, hoe gaat het u daarmede? - Ik moet bekennen, dat ik die koorgezangen in de oude Treurspelen lastige dingen vind. - Goed! zij staan misschien grootendeels buiten de handeling van het spel; maar zij zijn evenwel een onmisbaar deel van het kunststuk, en, met die handeling te zamen, één volledig geheel der bewerkte stoffe. Meent gij, | |
[pagina 143]
| |
dat Sophocles het u vergeven zou, indien hij wist, dat gij zijn reizangen laat liggen? ‘Man! (zou hij zeggen), voor u heb ik dat gewrocht niet geschapen, maar voor mijne Atheners!’ Is dan het eenvoudige onbestemd en betrekkelijk? Natuur, waarheid, niets anders dan natuur! wie kent haar geheel, en al hare geheimen? - en de diepte der gedachte, en het scheppingsvermogen van het genie, en de vlugt der fantasie! Tóch natuur, het roept alles ‘natuur!’ En de wandelaars in die gallerij, zij bleven het langst verwijlen bij dat kunststuk, dat zoo vreemd was! - omdat het zoo vreemd was -; maar het trok hen zoo aan, en zij gevoelden, wat zij niet konden uitdrukken: den schemer eener teleurstelling, een genot onbeschrijfbaar, een wensch zonder voorwerp: het beeld eener sluimerende vrouw: eene ongewone straalbreking van het daglicht; het koloriet des hemels, en al wat haar omringt in een rijk landschap, anders dan hier: - een schepsel, een geheele schepping op eene andere planeet! - dwaasheid! Ik zou voorbij gewandeld zijn naar de kopij van Dous kraamkamer, die er | |
[pagina 144]
| |
naast hing! - Maar het was zoo schoon! Het verstand zweeg, maar het gevoel trilde en tintelde! - Dwaasheid, nog eens: ziekelijke verbeelding, krankzinnigheid der kunst! - Een koe, haar kalf lekkende, het eenvoudige beeld der moederlijke liefde! - en de Madonna van Rafaël! - eenvoudig? niet eenvoudig? beide eenvoudig?
Aldus peinzende en suffende, werd ik mat. Het stoffelijk denken hield op, in een zachten overgang tot dien toestand tusschen slapen en waken, waarin de ziel, zonder bewustheid van het ligchaam, weder werkzaam wordt, maar het bestaande met het niet bestaande vermengt, het verledene en het tegenwoordige vereenigt, zich denkbeelden schept, door tijd noch ruimte gebonden, en, wie weet het...... Wie wandelt daar in die schoone streek? Ik herken het bevallig oord niet. Maar wie is hij? Hij schijnt zelf hier nog vreemdeling te wezen. Hij ziet rond; maar het is een blik die verslindt: een vonkelend oog onder dien ruigen wenk- | |
[pagina 145]
| |
braauw. Over het geelbleeke gelaat zweeft een pijnlijke trek. Is het ontevredenheid? is het eene onvervulde begeerte? is het een rusteloos jagen van het genie, dat alles omvatten wil, maar geklemd wordt tusschen bewustheid van kracht en een kwalijk onderdrukt gevoel van onvermogen? Luister, hij zingt:
De zucht, ons ingedreven,
Ze omvat ket wijd heelal, in wezen en verband.
- 'T is heerlijk, met het oog
Door 't kleed, waarmeé natuur haar werken overtoog,
Te dringen: 't ingewand des aardrijks door te wroeten,
En zonnen, op heur baan in 't evenwigt, te groeten.
Maar, onding in 't heelal, in duisterheén omwikkeld!
Wat poogt gij? 'T is om niet, zoo u de weetlust prikkelt.
Wijsheid, kennis, kundigheden!
Ach, wat klanken zonder zin
Houdt dit hoogmoedsspooksel in!
Wangedrocht met beestenleden;
| |
[pagina 146]
| |
En met holle lucht bezield,
Waar het onverstand voor knielt!
Hij zwijgt: langzaam schijnt zijn gemoed opgeruimder te worden: hij ziet weder rond. Hoor! daar zingt hij:
'T gemeen wane in een reeks van nagebootste trekken,
Natuur! uw vorm ontleend, de schilderkunst te ontdekken;
Juich kleur, juich omtrek toe, die 't argloos oog misleidt,
En 't doek zijn doorzicht geeft door 't schrandre kunstbeleid.
Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken;
'T is haar ten voorbeeld zijn - 't is schoonheid, 't is verrukken.
Gij schoonheid, Godlijk beeld! gij waarheid zelve, omhuld
Met menschelijk gewaad, waar gij ons aanzien duldt,
| |
[pagina 147]
| |
En om onze oogen door uw glans niet blind te stralen,
U zelve omnevelt in het stofbeeld, dat wij malen.
Gij, die, wat is, vervult: Gij houdt den zijden band,
Die ziel aan lig chaam huwt, in uw aanbidbre hand!
Het is Bilderdijk! Maar het oord is niet onbewoond. Ginds wandelen nog andere gestalten. Ik zie er eene naderen. Zie dien minder stroeven leest, die mildere gelaatstrekken: het levendig, maar teeder oog, dat alle voorwerpen zwelgt, die zijn rijke geest tot dichterlijke grondstoffe verwerkt. Het is zeker Schiller! - Broeder (zegt hij tot Bilderdijk) gij hebt dep grondtoon aangeroerd, waarin mijn geest gestemd is.
Om het doode te bezielen,
Huwt zich geest en stof aan één,
En de vlijt spant pees en zenuw,
Worstlend met den ruwen steen,
| |
[pagina 148]
| |
Waarheids diepe wel stroomt ruischend,
Voor den ernst, nooit moé, noch bleek,
En de zware slag des beitels
Beukt het stuursche marmer week.
Maar stijg tot de sfeer der schoonheid,
En de zwaarte, log en stug,
Blijft, aan de aarde vastgeketend,
In dat element terug!
Ligt en levend,
Slank en zwevend,
Hoog veréeld;
Niet met pijn aan 't blok ontwrongen,
Maar, als uit het niet ontsprongen,
Treft den gloénden blik - het beeldt
Bilderdijk staat verwonderd. Hoe? heeft Schiller een grootsche gedachte kunnen opvatten, even als hij? Maar de uitwerking verschilt. Bij hem staat het denkbeeld helder, in een zuivren omtrek: het heeft schoone, maar vaste lijnen. Bij den an- | |
[pagina 149]
| |
deren zweeft de uitdrukking even als de gedachte. Zij is schoon, maar met een hulsel omgeven, waardoor de greep des verstands telkens mistast. Ik weet, wat hij denkt: ook de dweeper heeft somtijds waarachtig gevoel, en niet altijd dringt hij zich op, te gevoelen. Hij is mensch: en hoezeer verstompt van gevoel, door zijne verbeelding rusteloos, ten koste van het gemoed, waarmede hij haar verwart, te doen werken, - daar zijn echter oogenblikken, waarin zelfs de meest verkrachte natuur hare regten, en met die hare veerkracht herneemt. Maar in dat geval neemt het gevoel, bij al zijn warmte en waarheid, een valsche wijziging aan: het kan nooit geheel opregt, nooit hoog eenvoudig wezen. - Sch. Wat staat gij te overdenken? Laat ons een ritselende lommer en een murmelende beek zoeken, en ons daar nederzetten, om over onze idealen te spreken! - Bild. Ga daar met Feith zitten, of op een kerkhof! Ik dank u, liever wandel ik wat op en neèr; en wat onze idealen aangaat, zij zijn dezelfde en zij zijn het niet: wij zouden er niets of al te lang over handelen! - S. Spreek duidelijker! - B. Ik heb | |
[pagina 150]
| |
mij gewend, met het bloote oog de natuur zelve aan te zien. Gij kunt het aan mijn vasten blik wel bemerken. De oogvochten, door de kleinzing der sappen zoodanig getemperd, dat de kleur van het licht, wanneer zij tot het netvlies geraakt..... - S. Het netvlies? Dat begrijp ik niet. Gij schijnt van alles te weten; maar kijk mij zoo strak niet aan! - B. Gij ziet door een gekleurd oogglas, in een gekleurden spiegel. Gij ziet het voorwerp; maar zoo gij juist ziet, dan ziet gij het anders dan het is; en omdat gij volgt, wat die spiegel en dat oogglas u toonen, is uw werk geen zuivere natuur, maar eene, mogelijk in de lijnen niet misvormde, maar zeker in het koloriet vervalschte beeldnis. - S. Gij bedriegt u. Zoo mag ik in mijn jeugd gedwaald hebben; maar in mijn rijpere jaren heb ik ingezien, wat den dilettant onderscheidt van het kunstgenie. Het verleidelijk aanloksel van het groote en schoone: het vuur, waarmede het de jeugdige verbeelding ontvlamt: en het uiterlijk der gemakkelijkheid en eenvoudigheid, hebben reeds menigen onervarenen verleid, om pallet of lier aan te vatten, en in | |
[pagina 151]
| |
gestalten of toonen uit te gieten, wat in hem begon te leven. In zijn hoofd zijn duistere ideeën in arbeid, als een wordende wereld, wier chaotische woeling hem schokt, en hem doet gelooven, dat een hooger geest in hem gevaren is. Hij neemt het donkere voor het diepe, het wilde voor het krachtige, het onbestemde voor het oneindige, het zinnelooze voor het bovenzinnelijke..... - B. En het platte voor het eenvoudige; maar dat zijn mijne denkbeelden. - S. Neen, de mijne. - B. Onwaarheid! Gij hebt ze met uwe werken gelogenstraft...... - Ach! waarom gaan zij twisten? Wanneer hun hartstogten gaande worden, hoe zal ik dan de waarheid vernemen? - S. En hoe weet gij, of er geen bederf is in uwe oogvochten, en in uw netvlies? In de bepaling van het duistere, van het wilde, van het onbestemde, van het zinnelooze, verschillen wij. Een bekrompen verstand en een trage verbeelding zullen voor uitspatting bewaard blijven; maar die onschuld benijd ik hun niet. Ik heb van Shakespeare geleerd, hoe veel men wagen mag. [Bilderdijk glimlacht] Het ware genie weet de grootste wer- | |
[pagina 152]
| |
king voort te brengen met al wat aan die vier hoofdzonden grenst. Van daar die hef boom van het schrikwekkende, dien de Ouden eigenlijk niet kenden..... - B. en waarmeê gij en andere groote schrijvers den smaak uwer natie bedorven, en hen, in plaats van eenvoudig-gezond-gevoeligen, tot snorrende zwermers gemaakt hebt. - S. Gij zijt in een ongunstige luim! Vergun mij, u met een voorbeeld duidelijk te maken, wat ik bedoel: gij zult het zeker met mij ééns worden. Gij ziet ginds die groene, lagchende vlakte, met dat rijke verschiet, niet waar? - B. Ja. - S. Terwijl wij er op staren, geniet ons oog: het rust er met welgevallen op, en ons gemoed wordt gestreeld.- B. Goed. - S. Verbeeld u nu verder met mij, wat ik ga beschrijven. Een onbewassen, wilde heuvel rijst in het midden op, en onderschept een deel van ons uitzigt. - B. Verder! - S. Wij wenschen dien aardhoop weg, als iets, dat het verrukkelijke landschap ontsiert. - B. Geen wonder! - S. Zie! die heuvel wordt al hooger en hooger, zonder in form te veranderen: breedte en hoogte blijven in dezelfde verhouding. Onze | |
[pagina 153]
| |
onvergenoegdheid neemt toe: want de toenemende grootte van den heuvel maakt hem al merkbaarder en al hinderlijker. - B. Dat is zoo; hij begint mij merkelijk te hinderen. - S. Hij groeit voort tot de dubbele hoogte van een toren. Voelt gij niet dat ons ongenoegen reeds minder wordt, en voor een ander gevoel plaats begint te maken? - B. Ja, ik voel iets aan mijn schouders. - S. Nú is de berg zóó groot en zóó hoog, dat onze oogen bijna niet in staat zijn, hem in één enkel beeld zamen te vatten; maar hij is ons nu ook meer waard, dan die schoone vlakte rondom, en wij zouden den indruk, dien hij op ons maakt, niet gaarne voor een anderen, hoe aangenaam ook, ruilen! - B. Ei? - S. Merk nu op, hoe onze verbazing langzaam overgaat in schrik, maar vermengd met de allerzoetste aandoeningen, terwijl het ontzaggelijke graauwe gevaarte met zijn kruin naar ons begint over te neigen: het waggelt: nog één stormvlaag!.. - B. Houd op! het zal ons, God beter 't, nog op het lijf komen! - S. Het is niets! wij hadden het ons slechts verbeeld! - B. Ja, maar ik ben ontsteld: hebt gij het wel eens | |
[pagina 154]
| |
bijgewoond, dat een berg zoo groeide? - S. Vreemde vraag! zijt gij dichter? - B. Ik meende, ja; maar ik vrees, dat wij beide met onze verbeeld ding verschillend werken. - S. De fantasie van den dichter moet vrij werken, en zij heeft geen grenzen dan het lage en het afzigtelijke. - B. Die grenzen (ik beken het) hebt gij zelden overschreden. Doch waartoe die onderscheiding van verbeelding en fantasie? En waar blijven uwe andere uitersten? waar blijft de rede? waar het verstand? waar het zuivere hart? Geloof mij, Schiller! wanneer deze de verbeelding niet beteugelen, dan moogt gij geestdrijvers in hunne droomerijen voorthelpen, met onzin en belagchelijken wildzang; maar gij zult geen onbedwelmde hersenen en geen onverwrongen gevoel streelen. Het zullen wanklanken zijn voor dat rigtige besef, dat de hoogste vlugt kan bijhouden, maar slechts eene veredeling duldt der vormen eener bestaande stoffelijke en onstoffelijke schepping. Daarom blijft het schoone altijd eenvoudig, al kunnen stompe oogen het niet zien, zelfs niet in de werken der Oudheid. - S. De Oudheid? Hád | |
[pagina 155]
| |
zij bare Furien niet? Mij dunkt, ik zie ze: vel en been! de slangen kronkelen zich rondom haar schonkige.... - Nu ja! schilder ze maar niet verder! ik ken ze; maar zij lagen binnen den kring der oude denkbeelden: en daarom waren zij bestaanbaar met de waarheid, even goed als de eenvoudigste zaak van het gewone leven, die de kunst ook al behandelt, maar zelden ongestraft. - S. Bij de Ouden altijd ongestraft: wat is er gewoner, dan het smeden van een schild? En lees echter de beschrijving van het schild van Achilles bij Homerus! Het geheim, dat de dichtelijke zijde van een onderwerp......., Terwijl Schiller dat spreekt, hooren zij een zacht en gemoedelijk gezang: het is van een eerbiedwaardigen grijsaard, die op eenigen afstand voorbijwandelt. - Wie is dat? vraagt Bilderdijk.- Het is Hesiodus, antwoordt Schiller, maar luisteren wij:
Zoek het eerst voor u een woning: zoek u stieren voor den bouw;
Voor uw werk een kloeke dienstmeid; doch een maagd vooral, geen vrouw,
| |
[pagina 156]
| |
Niet met kinderzorg beladen, niet bezwaard, om over 't veld,
Vlug uw runders na te spoede[n], als het vee ter weide snelt. -
- Bilderdijk kan niet zwijgen, maar zegt: Dat schijnt een goed man; maar hij is op een glibberig pad met zijn dienstmeid! - S. Zwijg een oogenblik! Gij zult weldra hooren, waar de dichterlijke zijde is. Hesiodus zingt, al verder wandelende:
Gij! ('t is tijd dan) scherp uw ijzer; kak voor u, in 't wilde woud,
Drie voet lang den korenvijzel, drie els lengte 't stamperhout!
Zeven voet zal juist de maat zijn, voegzaam voor een wagenas,
'T hout hebbe acht voet! De achtste komt u voor een hamer wel te pas.
Wilt ge uw wagenrad in doorsneé.......Ga naar voetnoot(*).
| |
[pagina 157]
| |
Zij kunnen niet meer opvangen: hij is te ver weg. Beide groote mannen staan stil: ieder met zijne eigene gedachten bezig. Bilderdijk denkt gewis aan zijn eerste wereld. Al wat hij hij de bewerking daarvan gevoeld heest, wordt hem weder levendig. Hij gevoelt zeker, dat dit gedeelte van zijn meesterstuk genoeg was, om hem onsterfelijk te maken, wat zij ook redeneren mogen, die in het eenvoudige iets zoeken, dat het ongeoefendste verstand begrijpen moet. Schiller, geloof ik, herinnert zich zijn diep doorwrocht betoog over de aesthetische opvoeding van den mensch. Ik heb het geraden; want hij spreekt: Indien ik mij misschien in Hesiodus verzonnen heb, dan bewijst hij, met zijn Boeotischen landaard, dat hij ter naauwernood overgegaan is uit den lijdelijken toestand der gewaarwording in den werkzamen van denken en willen, om in zijn physiek leven aan den vorm onderworpen te zijn, zoo ver het gebied der schoonheid reikt, en aesthetisch te worden. - B. Ik begrijp dezen snippel van uw wijsgeerige stelling niet. - S. Dat komt van dien mist van uw Hollandsch Boeotië. | |
[pagina 158]
| |
Die nevel belet uwen landaard, iets anders te zien dan het materiële: daaraan houden zij zich allen vast, in letteren en in kunst. Van daar die gemeene form in meest alle hunne werken. Want een gemeen talent zal de edelste stoffe door een gemeene behandeling onteeren; maar een groot talent, en een edele geest, zullen het eenvoudige, zelfs het gemeene weten te veredelen. Een alledaagsch geschiedschrijver zal de nietigste verrigtingen van eenen held even zorgvuldig opteekenen, als zijn verhevenste daden, en even lang vertoeven bij zijn geslachtslijst, en huishouden, en bij de knoopen van zijn rok, als bij zijne ontwerpen en ondernemingen. Zóó doet hij, om dat hij een gemeenen smaak heeft, even als een smakeloos schilder, die zich op de gemeenste voorwerpen met zijn naauwkeurig teekenkrijt afslooft, en zoo hij er, bij toeval, een edeler gekozen heeft, alle waardigheid er van wegpenseelt. En dit zult gij mij toestemmen, hoe gramstorig gij ook schijnt te worden. Want het geheele geslacht, waarmeê gij geleefd hebt, hebt gij altijd gevloekt en verwenscht. Gij hebt niets goeds in | |
[pagina 159]
| |
hen gevonden, en zelfs hen, die uwe werken bewonderden, en daardoor ten minste toonden, dat zij op den goeden weg waren, - ook die hebt gij van u gestooten. - Die hevige uitval verwondert mij in den vriendelijken Schiller. Zou hij een oogmerk hebben, dat mij ontsnapt? - Ik vrees voor onaangename gevolgen: want Bilderdijk geraakt in een groote beweging: het komt los - B. Ja! ik heb ze verstooten, omdat zij zingend en dansend uwe landslieden bij zwermen inhaalden, die zich gouden en zijden dagen in ons Schlaraffenland beloofden, - en ze vonden! Ik heb ze verstooten, die hunne kinderen naar uw vaderland ter opvoeding zonden, om ze als ganzen terug te ontvangen, en opgeblazen, en vervuld met minachting voor alles wat Hollandsch was. Van daar die verwoesting van den goeden smaak, en van onze schoone moedertaal, tot onkenbaarheid toe verbasterd. Van daar die verknoeijing in uitspraak en stijl, die tot brakens toe walgen doet. Toen alles rondom mij flets en flaauw werd, en het vergif der sentimenteele war- | |
[pagina 160]
| |
taal doordrong, heb ik toen het geneesmiddel niet toegediend? Heb ik ooit die zieken ontzien, of hen door een weekelijke behandeling bedorven? Heb ik den standaard niet opgehouden, toen allen wankelden, omdat zij ongewoon geworden waren op eigen beenen te staan, en, beschaamd over hetgeen van de Fransche Dichtkunst geworden was, aangrepen wat zij konden? Doch wat heeft het geholpen? Een gering getal hoorde mij: waanwijzen, die mij niet begrepen, beoordeelden mij: die mij navolgden, werkten zonder kennis der taal, zonder diepte van studie, zonder rijkdom van gedachten. Men zou tot de natuur terugkeeren! die meende men in de werken der Ouden, misschien ook in de mijne, te zien. Alweder dweepen: dweepen met natuur, dweepen met eenvoudigheid. Maar hunne eenvoudigheid was een dom en laf gebeuzel: een miskenning van de oneindige verscheidenheid en heerlijkheid der natuur: een misselijk kaauwen en herkaauwen van opgewarmde, en vermufte, en weder opgewarmde spijzen. Wat zij verbeelding noemden, was | |
[pagina 161]
| |
een onnoozel kinderspel: het kwikkwakblazen van vorschen in een poel. - S. Waartoe maakt gij u zoo boos? wij zijn het immers ééns? - B. Éens? dat is onmogelijk! - S. Wel, ik heb op uwe landslieden gescholden: gij ook; ik heb hen flets genoemd; gij dom; ik alledaagsch; gij laf: ik heb hun droomerigheid verweten; gij hebt hun een nachtmuts opgezet! - Zij staan weder stil en zwijgen. Zou hun gesprek hier eindigen? Schiller ziet rond: hij spreekt. - S. Is hier niemand die voor uw volk pleiten wil? - Bilderdijk zwijgt. - S. Mijn hart werd zoo warm, toen ik dat oude tijdperk uwer geschiedenis te boek schreef, en mij verbeeldde geschiedschrijver te zijn, omdat ik zulk een heerlijke stoffe bearbeidde! Dat tijdperk van kracht en hooge eenvoudigheid hebt gij menigmaal bezongen, niet waar? Uw hart stroomde er altijd van over. Gij hebt het beschreven en geschilderd? Is het niet zoo? - Bilderdijk zwijgt. - S. Uw volk is magtig en rijk geworden: het heeft aan overvloed en weelde den tol betaald. Maar het is ongelukkig ge- | |
[pagina 162]
| |
worden, - en het heeft zoo geleden! Toen hebt gij het getroost; hebt gij niet? - Toen hebt gij geleden met de lijdenden, en uwe zangen waren balsem voor hunne smart? - B. Willen wij niet wat voortwandelen? - S. Gij hebt bestraft; maar gij hebt ook minzaam vermaand, en geholpen: niet waar? want gij tastte in uw eigen boezem, waar gij den hoogmoed en de eigenliefde onderdrukte. Maar toen een gunstiger lot hun ten deele werd, en uw vaderland eer genoot, - toen hebt gij gejuicht? - hebt gij niet? - want gij hadt een groote ziel, die kleine teleurstellingen kon vergeten, en vrolijk kon zijn met de vrolijken? - B. Het lang staan wordt mij moeijelijk. - S. Gij hadt gevoel: want gij hebt het dikwijls betuigd: en gij hebt het nooit aan uw schitterend kunsttalent ten offer gebragt. Het was die weldadige warmte, die koestert en kweekt: die het harde verzacht, en de scherpte der ijzerkleur tempert met bevallige tinten. Gij hebt nooit aan anderen opgedrongen, dat gij den smeltenden omtrek eener Venus voorstelde, wanneer de gespierde Hercules u voor | |
[pagina 163]
| |
den geest was. De afdwalingen der kunst hebt gij nooit met magtspreuken gewraakt, maar met helder onderligt hebt gij te regt gebragt die doolden: want gij deedt het uit liefde voor de waarheid! Nooit heeft in uw hart de wangunst gewrokt: nooit hebt gij geveinsd te weten, wat gij niet wist. Aan het edele, dat in uwe ziel was, hebt gij een vrije werking gelaten; en dán trok het u heen, waar één zelfde neiging, een ontmoeting der gedachten, een gelijkheid der geestvervoering was. Dat noemdet gij geen dweepen, neen, maar eene overstorting van het gemoed, die liefde wekt..... Wat zie ik?.... een traan van Bilderdijk! Het gezigt was verdwenen.
Een man van vernust, die te veel tijd had en deze Voorlezing aanhoorde, zeide mij: ‘uw onderwerp loopt als een dunne draad door dat opstel.’ - Toen hij zag, dat ik mismoedig werd: want ik meende, dat mijn zaken aan een kabeltouw gesnoerd waren: zeî hij weder, | |
[pagina 164]
| |
‘maar de draad loopt door een klomp kandijsuiker.’ - De kritiek was verzoet: en hij heeft er de schuld van, dat het opstel niet met veel andere verscheurd is. |
|