| |
| |
| |
III.
Wanneer men tot u spreekt over de welsprekendheid, G.T., en over de pligten van den spreker, en gij u herinnert, dat, zoo dikwijls er over de welsprekendheid gesproken wordt, even dikwijls de spreker handelt over de pligten van den spreker, - rijst dan dat talent in uwe schatting niet al hooger en hooger? - het talent, dat door zoo veel pliglen gebonden is: dat zich zoo gaarne verdiept in de beschouwing van zijn eigen wezen en beloften: dat zoo opregt is, en zoo eerlijk, en u niet onkundig wil laten zelfs van de
| |
| |
minste schuld, die het aan u te betalen heeft. - Doch is daarbij uw geweten in rust: en herinnert gij u niet tevens, dat er een vereffening van wederzijdsche rekening kan verwacht worden? Want de ziel kan aan de stoffe iets schuldig zijn, zonder dat de stoffe iets terug betale, maar geen maatschappelijke betrekking is er, die niet wederkeerig zij; en, daar gij immers bezielde ligchamen zijt, kan het meer dan waarschijnlijk wezen, dat de toehoorder ook eenige betrekking tot den spreker hebbe, en iets aan hem schuldig zij.
Indien het pligt of gewoonte was, dat het gehoor eene vraag van den redenaar beantwoordde, - gij zoudt allen uitroepen: ‘Ja! ons geweten zegt het ons, en wij gevoelen het. Daarom staan wij, of zitten wij, en hooren wij toe; doch hiermede is de schuld vereffend!’ - Vergeeft het mij, dat ik een antwoord mogelijk reken, dat zóó verkeerd is. Die kunstgreep zal ik meer dan ééns moeten aanwenden: want indien ik u een beter antwoord in den mond legde, dan zou ik nu reeds aan het eind van mijne rede zijn, en
| |
| |
zelf zou ik het levensbeginsel vernietigen, waaruit zeer vele redenen en geschriften ontstaan.
Er is een tijd geweest, dat de toehoorders zulk een lijdelijke stoffe waren. In de oude dagen, toen de welsprekendheid bloeide, kon de toehoorder zeggen: ‘ik sta: of, ik zit, en ik hoor toe: en meer wordt er niet van mij gevorderd.’ - Die levendige Grieken? (zoo vraagt gij, met verwondering: want ik zal het woord voor u opvatten) - Die levendige Grieken? Die sterk gezenuwde Romeinen? - Twijfelt er niet aan, Toeboorders! met dat bewustzijn waren zij tevreden; - Maar bun ongeduld; hunne verplettering; hun drift; hun daverende toejuiching? - Van den redenaar kwam dat alles; de spreker hield den teugel van alle die hartstogten, en hij zette ze in beweging, of hij bragt ze tot kalmte terug. - Hoe nu! zijn wij zoo veel minder dan de Ouden? wind ons op! wind ons af! het staat aan u! - Ik zal de waarheid spreken: zóó handelbaar zijt gij niet meer. - Misschien spreekt gij ook zoo goed niet als de Ouden! - Die vraag is treffend! voor zoo verre
| |
| |
mij aangaat, heeft uw vermoeden véél grond: en ik ben zelf, op mijne beurt, toehoorder geweest, en heb somtijds gedacht: zou men aldus gesproken hebben in den Ouden tijd?
Verbeelden wij ons eenen spreker van die dagen! niet hem, die plotselijk het woord moet voeren, maar hem die over staatszaken, of in een burgerlijk geding zal spreken. - De welsprekendheid had zelden een ander tooneel, en zij zou zich belemmerd gevoeld hebben in de schaduw der scholen, en in iedere meer beperkte ruimte; even als de stem van den zanger, die gewend is, de grootste zalen tot aan het gewelf te vullen, maar in een kleiner vertrek van hare veerkracht en buigbaarheid verliest. - Verbeelden wij ons dien spreker! - Zijn onderwerp is bepaald; maar de hulpmiddelen zijn groot in getal: even wijd begrensd als verstand, en kennis, en verbeeldingskracht, en zorgvuldige geoefendheid. Een, twee, misschien nog meer dagen neemt hij ter voorbereiding. - De Ouden noemden dit overpeinzen: zóó krachtig was het geheugen, toen men het nog niet met ballasten
| |
| |
van zaken bevrachtte, en de overpeinzing genoegzaam was, om het onderwerp levendig en onbeneveld zich voor den geest te houden; - Ook de pen wordt gevoerd; niet door den overpeinzer: want de stroom zijner denkbeelden zou ze overstelpen; maar door een aantal slaven, tot dit handwerk afgerigt, die zijn luide gedachten opvangen. Zoo verzamelt hij zich een overvloed van bouw-stoffen; hij bereidt zich vóór op iederen twijfel, op iedere tegenwerping, op ieder ongeduld, dat hij op de aangezigten van volk of regters lezen aal: en hij stelt zich in het bezit van het driedubbel vermogen, waarmede hij zijne toehoorders zal moeten overmeesteren: leeren, onderhouden, bewegen, - Daar treedt hij uit het oefenperk, en zijn slaven volgen hem! Op zijn gelaat en in zijn houding is nog de trilling der laatste inspanning: op zijne slaven de striemen zijner mishandeling.
Waarom zouden wij hem naar de volksvergadering begeleiden? - Gij weet het, T! al wie daarheen ging, om hem te hooren, hoe krachtig zijn wil ook was, hij wist niet, met
| |
| |
welk een meening, met welk een overtuiging hij naar huis terug zou keeren.
Zou het niet onbillijk zijn, tegen dien ouden redenaar den hedendaagschen over te stellen: niet hem, die in de raadsvergadering spreken zal over eene vraag, die misschien reeds beslist is, of voor de regtbank over een beschuldigden, die misschien reeds veroordeeld is; maar hem, die zijn talent naar de Gehoorzaal overbrengt? - Zou dat niet onbillijk zijn, terwijl deze schouwplaats dat talent zoo merkbaar aan banden legt, en hier een geheel andere manier van wel te spreken gevorderd wordt: eene manier, die de Ouden in hun roemrijke dagen niet kenden? - Het kan zijn, T! dat deze waarschuwing gepast is; doch waarom is het nog zóó onbeslist, ik zeg niet; of, bij iedere gelegenheid, die plegtig kan heeten, de taal van den spreker klimmen, en de namen van de grootste koninkrijken op den aardkloot gehoord moeten worden, en of het zijn pligt is, dat hij met een emmer waters en een blaasbalg een onweder op zee voorstelle, met windrukken en schuimende golven, - maar
| |
| |
of dit spreekgestoelte een strijdperk kan wezen voor die edelste krachten, die uit ziel alleen geput worden? - de verhandelaar dringt zich, mijns ondanks, aan mijne verbeelding op.
Wat hij behandelen zal, is niet bepaald, maar het is aan zijn keuze overgelaten. - Welk een voorregt! - zult gij zeggen. - Neen T! zegt liever: welk een nadeel! - Want zelfs dan, wanneer hij zijn keus gedaan heeft, kan hij niet altijd zijn krachten verzamelen, omdat zij verdeeld blijven, en gedeeltelijk nog hangen aan iets anders, dat hij zou hebben kunnen aangrijpen, en welks keus misschien gelukkiger zou geweest zijn. - Hij zet zich neder: het moet rondom stil, en niemand mag er nabij wezen: geen gedartel van kinderen, geen huismoederlijk gestommel. De pen wordt vaardig; - maar dikwijls wordt zij nedergelegd, wanneer zij, als een werkelooze hevel der gedachten, den overpeinzer op een hinderlijke wijze herinnert, dat zijne gedachten niet stroomen. - Hij raadpleegt een boek uit zijn verzameling; misschien veel boeken, en - hij bevindt, dat, wat hij had
| |
| |
willen zeggen, reeds op allerlei manieren gezegd is. - De pen wordt weder vaardig, doch - om door te halen, wat reeds geschreven was. - Is het wonder, T! dat zulk eene overpeinzing afmartelend is, en dat gij den overpeinzer somtijds uit zijn studeervertrek zult zien treden met een gemelijke vermoeidheid, niet met den verhoogden blos van een innerlijk krachtgevoel, maar betrokken en moedeloos over zijn vergeefsche inspanning, ten minste over de onzekerheid, of het goedkeuring behalen zal, wat hij, aldus overpeinzend, tot stand gebragt heeft.
Voeren wij hem eindelijk op, den moedeloozen! Wat er in zijn binnenste omgaat: of hij denkt: ‘voor ditmaal zal ik den sleur der gewoonte nog volgen, doch daarna niet meer;’ of: ‘- Wat heb ik begonnen? Wie heest er mij toe genoodzaakt?’ - Om deze gedachten bekommeren wij ons niet; maar wij willen zien, wat hij kan uitwerken; en of er rede was, om zoo moedeloos te zijn.
Hij zal onderwijzen! - Weet gij, wat onderwijzen is, T? Zij, die de bestanddeelen der
| |
| |
taal ontleden, leggen dit woord op verschillende manieren uit, en houden het of voor een aanwijzen door onderscheiding, of voor een stil aantoonen van kunstenarijen en handgrepen, of voor nog iets anders; doch, let wel! allen komen zij hierin overeen, dat het zamengesteld is uit onder en wijzen. - Daarom houd ik een regt op mijn eigene uitlegging. Het is de leeraar, aan wiens voeten de leerling zit, die onder dat is, lager wijst, dan hij zelf gezeten is. In dezen zin onderwijst ieder, aan wien het vergund wordt, dit gestoelte te beklimmen: want gij zijt veel lager. - Aldus zou het zijn, T! indien de stand onzer ligchamen hier alles afdeed. Ach! denkt niet, hoe vereenigd ook ziel en ligchaam zijn, dat de ziel altijd met het ligchaam klimt. - Zou het niet wel kunnen gebeuren, dat de ziel van den spreker beneden bleef, en die van den toehoorder oprees, verre boven zijn gestoelte? - en aan wien van beide zou dan het onderwijzen voegen?
Hij zal onderhouden! - Het oude woord zegt eigenlijk vermaken.. - Duldt één enkelen keer dat ondeftige woord, T! - De Ouden hebben
| |
| |
het óók verdragen: en hunne beste boeken over de kunst van den spreker, noemen het een der drie bef boomen, die hij onder het gewigt eener gansche vergadering aanlegt: den sleutel, waarmede hij de gemoedereu opent, om zijne waarheden of overtuigingen ingang te doen vinden. - De deftigheid en het noordelijke klimaat dulden het nu niet meer: en waarom ook zou de spreker een ongelijken kamp wagen met de norschheid onzer taal, zoo ongeschikt voor een wandelende voordragt, die soms een zijpad inslaat, om eens rond te zien, denkende: wij zullen er wel komen! maar zoo bij uitstek behulpzaam aan die stuursche vooruitstrevende betogen, waarin de eene zinsnede de andere voortduwt, en de lezer, (ook de toehoorder, zoo hij het bij kan houden) naar het einde gestuwd en geperst wordt, zonder dat zijn traagheid uitroepen mag: laten wij even rusten! - Weet gij wat ernst is, Toehoorders! - Gij hoort iets hards en onvriendelijks in den klank van dat woord; doch dit moet ons niet afschrikken van het nasporen der grondbeteekenis. - Het is snert, wanneer gij
| |
| |
de letters op hare plaats zet: - snert, snart, van waar nog snar overig is, voor bits, vinnig: het woord is verwant met snor en snorren: - met nog eenvoudiger omzetting is het nerst, neerst, - ijver, werkzaamheid, die schoone karaktertrek der Noordsche volken, wier afkeer zoo groot is van het Zuidelijke beuzelen en luijeren! - En zoo nu een spreker te buis waarlijk werkzaam geweest is, om u te onderhouden, zal hij zich tevreden moelen houden, wanneer gij zegt: hij heeft geluijerd!
Hij zal bewegen. - Wat? - Uwe zielen. Wanneer gij leest, en niet alleen rondom u geen gedruisch is, maar ook in het boek de gedachten effen en kalm daarheen gaan, stil als vloeijende olie, zult gij dan niet blijven zitten, en in de diepste rust geraken? - Maar wanneer dat boek tot u spreekt, en u doet denken en antwoorden, en uwe zenuwen doet trillen, en uwe hartstogten roert; - zal hij, die u dan bespiedt, niet zien dat er iets in u omjaagt, en zal hij u het boek niet neer zien leggen en rondwandelen in uwe kamer, misschien met groote schreden, als of die beweging het zoete
| |
| |
spel der aandoeningen verlengen ton? - Zóó is het, T! Er is geen groote beweging der ziel, die zich aan het ligchaam niet mededeele. - En zoo nu een spreker, in onze dagen, dat zeldzaam vermogen bezit, mag hij het doen werken? Mag hij vergeten, dat hij zijn gehoor niet kwellen moet? - Want wat is er kwellender, dan een beweeglust, die geen ruimte vindt? en moet de spreker niet wenschen, dat er weinig ruimte overig zal wezen? en moet hij niet bevreesd zijn, dat hij, met zijne heftigheid, het beminnelijke gedeelte van zijn gehoor hinderen zou, wanneer al de toebereidsels voor gemak en koestering in de ontstuimigheid der bewegingen verloren gingen?
Vergunt mij eene verpoozing, om u nog eens mede te deelen, dat ik spreek over de pligten van den Toehoorder. De beleefdheid vordert van den spreker, dat hij bij tijds en duidelijk zegge, waarover hij het woord zal voeren, opdat men, vóór het einde, wete wat hij behandeld heeft. Die pligt weegt mij daarom nú zwaar op het hart, omdat ik nog verder eenige oogenblikken spreken moet, als of ik nieuwe pligten van den spreker
| |
| |
ontwikkelde. - Zoo gij daarna eerst vernaamt, dat het u zelve geldt, dan zou uwe teleurstelling al te groot zijn. - De verdeeling van het onderwerp was niet in mijne magt; maar zij heeft zich van zelve aangewezen. Ik zou om verschooning vragen voor die overmaat van orde, indien zij zich niet opgedrongen had, en ik er niet zelf onder leed.
Keeren wij terug naar den verhandelaar, die weifelend voor u staat; - en toch zijt gij gekomen, óf om onderwezen, óf om onderhouden, óf om bewogen te worden. Mogt hij slechts weten, welke van die drie genoegens gij wenscht! Want hoe veel mogelijkheid is er niet, dat zijne opgestelde rede strijden zal tegen den toestand, waarin uw verstand, of uw geest, of uw hart zich bevindt!
Ik stel mij voor, dat gij komt met leerlust: gij wilt onderwezen worden. - Waarom niet? - Hoe uitgebreid uwe wetenschap ook zij, er is nóg meer te leeren: en wie weet, of gij van deze spreekhoogte niet dingen vernemen zult, waarover gij nog lang zult nadenken? - Gij komt, met def
| |
| |
tigheid en ernst, en met dien ijver, welken gij, zelfs voor zóó kort eene poos, in uw studeervertrek niet hebt willen achterlaten. Want al gebeurde het, dat de spreker op de oppervlakte van zijn onderwerp bleef drijven, of zich inhield aan den rand der diepte, waarin gij bereid zijt om met hem onder te duiken: - zoo wilt gij wel erkennen, dat dit zijne bescheidenheid, zijn populariteit is, maar zelf wilt gij die diepte peilen, en dankbaar zijn, omdat hij ze u zal aangewezen hebben. - O! gij zult zoo veel leering naar huis dragen, geput uit de rede des sprekers, of uit uwe eigene medewerkende overdenking! De redenaar treedt op: en na het uitspreken van enkele zinsneden, niet ongelijk aan een schermutseling van voorposten, waarin wel eenige drukte is, maar geen dooden vallen, begint hij u......te onderhouden. - Vertelt het mij niet, T! ik weet het immers, hoe het dán in uwe ernstige zielen gesteld is! - Het is geklutste room, aan een hongerigen toegediend! Het is een rietstaf, overgereikt aan den zwaarlijvigen wandelaar!
| |
| |
Ik stel mij voor, dat gij eenen dag doorgesloofd hebt, die vol was van de beslommering des levens, rijk in tijdingen en geruchten, die u geslingerd hielden tusschen hoop op een gunstige uitkomst der zaken, en bekommering over al wat nog gebeuren kan, en waarop gij gearbeid hebt, wat uw hand te arbeiden vond. - Uw geest wil de herinnering van werk en zorgen afleggen: - gij wilt ontspannen worden: en daartoe hebt gij u naar de gehoorzaal begeven. - De redenaar treedt op: en naauwlijks hebt gij hem eenige woorden hooren uitspreken, of gij bemerkt dat hij u gaat onderwijzen. Het is u, als of gij, op een engen weg, door een diep zandspoor, een wagen ziet naderen, zwaar beladen, sterk bespannen, en krakend op as en raderen! - O! denkt gij - zoo ik het ditmaal nog ontkom, en niet verpletterd word!
Ik stel mij voor, dat gij hartstogtelijk zijt: in dien beweegbaren toestand, als wanneer men de lente te gemoet ziet, en het eerste ontwaken der
| |
| |
natuur ook den geest helderder maakt, en het bloed sneller loopt, en meer warmte door het ligchaam verspreid is. - Och! daar treedt de redenerende redenaar op, en hij streelt uw gelaat met zijn koude hand, en herinnert u den winter met zijn doodslaap en bevroren wateren.
Zegt mij, T! of liever, denkt bij u zelve na, aan welke zijde de schuld ligt van die ongelukkige ontmoetingen. - Niet aan de uwe; maar ook niet aan die van den redenaar. - Ziet wel toe, dat gij voor uwe aandacht niet overvraagt! Immers zult gij niet van hem eischen, dat hij drie opstellen gereed hebbe, en met zich op het spreekgestoelte brenge!:- Want indien hij u daaruit eene keuze toestond, is het wel zoo zeker, dat gij allen eene en dezelfde zoudt doen? - Of zoudt gij wenschen, dat bij stemopneming blijken mogt, welke gemoedsgesteldheid de meerderheid had. - Zeker niet! - immers zoudt gij wars zijn van een toestel, waarmede men elders het schoone talent van den improvisator vernedert tot de uiterlijk- | |
| |
heid van een goochelspel? - Gij weet het zeker, hoe veel arbeids eéń opstel kost, dat de spreker met eenig vertrouwen voordragen zal: - en gij kunt zoo begeerlijk niet zijn, dat gij alle die drie opstellen zoudt willen aanhooren. - Gij zoudt van den gastbeer, die u een feest toebereid heeft, niet drie vuurwerken verwachten. Het is genoeg, dat er één vervaardigd zij, met zorg en vlijt, en met groote onkosten: op dat het eenige oogenblikken u bezig houde, wanneer het brandt en sist, met donderwerk, zonnetjes en vuurpijlen: met afwisselend licht en - duisternis.
Ik kom nu nader tot de behandeling van uwe pligten. Ik zal bescheiden zijn, T!, en reken op uwe lijdzaamheid.
Twee dingen moet ik vooronderstellen: Eerstelijk, dat de mededeelzaamheid van den spreker in overeenkomst is met de behoefte van het gehoor. - ‘Dan is het gewonnen! (wilt gij uitroepen) dan zullen wij onophoudelijk goedkeuren: wij zullen met den spreker zamensmelten
| |
| |
in allerlei geneugte: dan zal onze pligt zich van zelf aanwijzen, zonder dat wij ons bekommemeren over regelen, die gij ons wilt voorschrijven!’ - Neen! Toehoorders! het is verkeerd! - Denkt er slechts over na! - en houdt de verdeeling vast, aan wier lastigen leiband wij wandelen!
Gij zit: en, door de vooruitgestrekte rigting uwer onderste leden, heeft het hoofd niet meer noodig den stand te bewaren, die de zwaarte van den geheelen romp binnen de basis en in evenwigt houdt. - Het mag dus vooroverhellen, doch met opgerigte tronie naar den spreker, op wien gij staroogt, terwijl de mond die geslotenheid nog niet heeft, waarmede bevredigde leerlust en bevatting aangeduid worden. - Het is de houding der weetgierigheid, T!, gij wilt leeren. - De spreker ziet het, en zijn onderwijslust wordt sterker. - Geen wonder! want de liefdadigheid groeit aan, naar mate men zijn giften begeerd ziet. - Hij verhaalt u, zoo gedrungen mogelijk, om tijd te sparen: dat, en waarom, en de middelen waarmede, te gelijk met den weg waarlangs, en den tijd waarin, Jacob Cleyburg een dichter
| |
| |
geworden, en wordende gebleven, en blijvende gestorven, en stervende verdwenen, en, in onze dagen, helaas! door u, maar niet door hem, vergeten is. - Wat gij nú te doen hebt, is eenvoudig: - gij haalt de onderste ledematen en het hoofd langzaam terug naar de regtstandige lijn van het evenwigt: gij sluit den mond, en ziet, regts of links van den spreker, naar een ander voorwerp. - Gij zijt dit aan den spreker verschuldigd: - want zoo gij het niet doet, zal hij een volgenden keer optreden en u betogen, dat de beroeringen onzer dagen uit verschil van meeningen en begeerten ontstaan. Welligt zal zijne eigenliefde hem doen gelooven, dat gij zijne zaken niet op prijs weet te stellen, en ze niet waardig zijt; maar zijn verstand zal terugkeeren, en de zedelijke kracht van uwe eenstemmige, ofschoon slechts zigtbare, oordeelvelling zal zijn hoogmoed vernederen: gij zult hem een dienst bewezen hebben.
Gij zit: en uw gelaat is open en vriendelijk. Door uwe oogen heen ziet de spreker tot in uw
| |
| |
gemoed, dat opgeruimd is en levendige indrukken verlangt. O! wanneer bij buiten het moeijelijke spoor geraakt, wat ik u bidden mag, breng er hem in terug door strenge en onbewegelijke gelaatstrekken! - opdat bij niet naderhand optrede en spreke wat beneden de plaats is, die hij de eer heeft te beklimmen, en beneden het gehoor, dat hem met zijne tegenwoordigheid begunstigt.
Gij zit: en - ik wilde zeggen: wanneer gij blijken geeft, dat uwe zielen, zelfs uwe ligchamen, bewogen willen worden: - doch hoe zoudt gij dit anders, dan met woorden, kunnen kennelijk maken? - maar ik wil toegeven, dat de spreker scherp van blik is, en dat hij het bemerkt, en al zijn werktuigen aanvoert, om u te roeren. Ik smeek u, schreit dan niet om iets, dat zich wel schikken zal: wordt niet boos, noch woedend, om iets dat de spreker zelf zich zoo erg niet voorstelt, hoe verbitterd hij ook schijne. - Want zoo gij dat doet, zal bij verleid worden,
| |
| |
om u te eeniger tijd tot een speelbal te maken van zijne welsprekendheid.
Ik moet nu, ten tweede, vooronderstellen: dat de mededeelzaamheid van den redenaar met de behoefte van den toehoorder niet in overeenstemming is.
Zoo hij dán de overhand op u heeft, en gij dit gevoelt, waarom zoudt gij tegenstreven, uit lust tot weerbarstigheid, of in u zelve zeggen: ik zal aan iets anders denken, ik wil hem niet hooren? - Zóó zoudt gij de welsprekendheid niet leeren kennen! - Geeft u gerustelijk over, en hoort toe! want die kunst staat dán op haren grond. Als zij niet verder wil streven dan hare tegenwoordige grenzen: - indien zij hare eigene pligten kent, zal zij ook de aansprakelijkheid voor de uwe op zich laden. -. Zij zal uw stroeve gemoederen lenigen; maar ook haar plegtige ernst zal de ligtvaardigheid van uwe luim bedwingen, en haar kracht zal u schokken en doen rillen. - Zij zal u het gebied over u zelve ontnemen, en (gelijk een oud Wijsgeer zeide) van u maken, wat haar belieft. - Gij zult,
| |
| |
ondanks u zelve, gedaan hebben naar den wit des sprekers, en dán immers heeft hij u niets te verwijten!
Doch wanneer gij gevoelt, dat hij de zwakkere is, en dat, even als in het magnetismus, uwe zenuwen sterker zijn dan de zijnen: - dan kunt gij met meer onbekommerd zitten of staan; maar gij zult, nu of dan, reden hebben om te overdenken: wat moet ik nú doen? Hoe meet ik mij nú houden?
Er is een zékere bewustheid van. Wetenschap, T! - Zij geeft vastheid aan den geest, en een vertrouwen op eigen oordeelvelling, een juiste schatting van al het nieuwe en wetenswaardige, al wordt het slordiglijk voorgedragen, en van al wat ter zijde mag vallen, al vertoont het zich in een nette form, die de aandacht uitlokt en u telkens schijnt toe te roepen: dát wist gij nog niet! - Misschien komt gij met die volheid der kennis in de gehoorzaal, en de optredende redenaar wil u onderwijzen wat gij reeds weet, of hij draagt
| |
| |
het u zóó voor, dat gij het niet hoort, of niet begrijpt. - Herinnert u, wat aan Plato eens gebeurd is. Hij las voor een talrijke vergadering zijn zamenspraak over de onsterfelijkheid der ziel. Er was eenige moeijelijkheid in dat opstel, maar toch ook veel, dat zijn toehoorders zeker reeds wisten: want gij weet, hoe eenvoudig Platoos voordragt was, en hoe eenvoudig hij de waarheid zocht! - Maar hoort, wat er geschiedde! - Er sloop één der toehoorders weg: hij werd door een anderen gevolgd, en deze door nog veel meer: tot dat het (zóó wegslepend is het voorbeeld) geen sluipen meer was, maar een ruiterlijk weg stappen werd. De geschiedenis zegt niet, of de uitgang juist tegenover den spreker was, en of het knersen en gapen der deur aan den Wijsgeer telkens de maat gaf van de aandacht zijner toehoorders. - Maar zoo hij die vermindering bespeurd heeft, (en, mij dunkt, hij moest ze bespeuren: want al de toehoorders verdwenen, min één) hoe zal hij te moede geweest zijn! - Neen! gij overtreft de Ouden in wellevendheid; gij zoudt allen blijven, even als Aristoteles, die eenige toehoorder
| |
| |
van Plato; - maar toch! houdt u, als of gij leert! misschien leert gij ook werkelijk, zonder dat gij het weet: - en er is immers in het kunstig zamenstel uwer gelaatstrekken wel een plooi te vinden, die een genoegelijke herinnering aanduide, en die den redenaar bevredige, zonder dat hij zegepralend heenga, en zegge: Die menschen waren wit papier: ik heb er op geschreven!
Er is eene stemming van hart en geest, die ik reeds vermeld heb. - Het is de ernst, die in alle daden iets plegtigs ziet, alle zaken diep doorgrondt, het minste bedrijf met onzen geheelen toestand in verband brengt, alle gedachten aan een stelsel van wijsbegeerte snoert, en zich bij iedere bevinding afvraagt: ben ik wijzer geworden? heb ik de slotsom mijner beschaving vergroot? - Misschien komt gij met die stemming in de geboorzaal. - Mogt de redenaar het maar geweten hebben! Hoe ruime middelen had hij niet kunnen medebrengen, om aan die stemming voedsel te geven! - Maar hij heeft het niet geweten,
| |
| |
en hij zoekt u te onderhouden. - Toehoorders! er is somtijds een krampachtige werking in het ligchaamsgestel: zij komt, zegt men, onder uit den buik op, en deelt zich aan de ruggraat mede, van waar zij door armen en beenen trekt, en een lust gaande maakt bij den lijder, om die leden nog langer te maken: hooger klimmende, slaat zij over tot de zenuwen en pezen van het hoofd: de trekkers, die op het kakebeen werken, spannen al hun vermogen in, en het bovenste ooglid verliest zijn veerkracht! - Neen! zóó heeft de spreker u met willen onderhouden! - Geëerde Toehoorders! zou het u niet mogelijk zijn, te doen, als of gij genoegen hadt, al was het met den zedigen tranenlach van Andromache?
Er is eene andere stemming of liever ontstemming, die óf door den inwendigen toestand van het ligchaam veroorzaakt wordt, óf door omstandigheden van buiten. - Het is eene loomheid van den geest, die ieder gewigt te zwaar, iedere inspanning te sterk, ieder genoegen vervelend rekent.
| |
| |
Zij grenst aan onverschilligheid, T! en is bereid, om tot afkeuring en minachting over te slaan van alles wat haar tegenkomt. - Er is gevaar, dat zij haren schimplust niet zal kunnen intoomen, maar dien bevredigen zal, - met oud-Zwitsersche eenvoudigheid. - Hoe ging dat? vraagt gij. - Ik zal het u verhalen, T! Gij weet, dat Basel door den Rijn verdeeld wordt in de kleine stad en de groote stad. Zij worden vereenigd door een brug over de schoone rivier, die, van den hoogen Zwitserschen bodem afdalende, bij die stad nog veel van hare snelheid behoudt. In overoude dagen voerde Basel een binnenlandschen krijg: de kleine stad, aan de noordzijde, was in bezit van den vijand: de brug was gedeeltelijk afgebroken, en het overige verschanst. Doch er waren sommigen in de groote stad, die met den vijand heulden, en verraad smeedden: op zekeren dag zou het uitbreken, op het middaguur, en de aanval van buiten zou van binnen ondersteund worden. - Maar het verraad was ontdekt en gestraft, en de aanval werd afgeslagen, toen de wijzer van den poorttoren, die naar de rivier en de kleine
| |
| |
stad gekeerd is, het middaguur aanduidde: want men had den wijzer verzet, om tijd te winnen, en de aanvallers te misleiden. - Die gelukkige uitkomst is vereeuwigd, voor zoo lang als hout en ijzer vereeuwigen kunnen. Naast de wijzerplaat, op dien toren, kunt gij nú nog een gebeeldhouwd manshoofd zien, niet kunstig gearbeid, maar groot, en met hooge kleuren geverwd. - Wanneer gij naar Basel reist, T! plaatst u dan, wanneer de zon haar hoogste punt bereikt heeft, op de brug, die ik beschreven heb, tegenover de groote stadspoort, en ziet naar boven: want dat beeld drukt dan, een half uur lang, de stemming der oude bevolking uit. - Bij iederen slingerslag van het uurwerk vertoont het een lange, roode tong, die gij zeer ver zien kunt. - Begeeft u niet naar de gehoorzaal, wanneer gij in zulk eene stemming mogt wezen! - Doch als het ongelukkiglijk zoo treft, en de redenaar u overmeesteren wil, maar niet kan, - och! slaat dan zijn aanval op uwe gemoederen niet af met oud-Zwitsersche eenvoudigheid! - Beweegt u een weinig, en doet even, als of gij van binnen geroerd zijt. - | |
| |
Fluistert uwen nabuur een enkel woord in; maar zacht, en niet te veel: - want gij moet schijnen, zoo weinig mogelijk te willen verliezen van hetgeen gesproken wordt, en toch wat lucht te willen geven a an uwe verrukking. - Dán zal de spreker meenen, dat gij aan elkander de roering mededeelt, die hij te weeg brengt. Het zal hem immers niet bederven, zoo gij het daarbij laat berusten, en, wanneer hij uitgesproken heeft, stil heengaat, en van zijne redevoering niet meer spreekt.
Ik heb een vreemd onderwerp behandeld, G. T! maar ik heb niet ál te veel gewaagd: want ik kende uwe goedheid en uwe toegenegenheid. - Heb ik langer gesproken, dan welligt uw geduld mij veroorloofde, ik heb evenwel minder gezegd, dan het onderwerp zou opgeleverd hebben, indien Ik betoogd had, dat de redenaar door de toehoorders gevormd, maar ook door hen misvormd kan worden: - eene waarheid, waarvan ik slechts weinige trekken heb aangetoond. Vergunt mij,
| |
| |
een breedere uiteenzetting te bewaren voor eene andere gelegenheid en gelukkiger luim.
Het is mij echter nu wederom gebleken, terwijl ik aan uwe verpligtingen dacht, hoe veel meer pligten de spreker te vervullen heeft, en hoe veel grooter zijne aansprakelijkheid is, dan de uwe. Och! vergeet dit niet. - Het is de laatste pligt, dien ik u durf te herinneren. Immers kon ik geen onderwijs geven. Wat zou ik spreken, dat gij niet even goed, of beter wist? - Onnatuurlijke pogingen om te onderhouden mislukken gewoonlijk: want wie niet spreekt, zoo als zijne geaardheid hem te spreken geeft, die zal niet bereiken, wat hij najaagt. - ‘Wat hebt gij dan eigenlijk willen doen?’ denkt gij. - Bijna niets, T! - Ik heb een vereerend aanzoek ingewilligd: daarom meende ik vrijheid te hebben, om op mijne beurt eenige verzoeken tot u te rigten: immers bevelen mogt ik niet: want het verzoeken, des noods het dringend verzoeken, dringt heden ten dage langzamerhand het gebieden weg uit de beleefde maatschappij: en eerlang zal dit woord zelf, in Europa, nergens
| |
| |
dan in Turksche woordenboeken gevonden worden.
‘Indien gij ons dan niet hebt kunnen onderwijzen, noch onderhouden, (zoo denkt gij, voor het laatst) “waarom poogt gij ten minste niet, ons te roeren, en ons aanleiding te geven, om ons te bewegen?” - Ik zal het beproeven, Geeerde Toehoorders! -
Ik heb gezegd.
|
|