Onderzoek en phantasie
(1838)–Jacob Geel– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
II.Het volgend opstel is in een geheel opgeruimd oogenblik geschreven, zoo als ik ze wel eens had. De sprekende personen zijn geïdealiseerd, en ik zelf ben niet vrijgekomen. Wat de prijsvraag betreft, waarover gehandeld wordt, ik weet in alle eerlijkheid niet wie ze opgegeven had: misschien ben ik het geweest, toen ik mede een vragende bui had. Is dit het geval geweest, dan heb ik mij aan een persifflage schuldig gemaakt. Doch er zou eene verdediging op zijn: welligt was ik toen reeds van meening, dat de meeste maatschappijen, als leerende, dat wil zeggen, onderwijzende ligchamen, eigenlijk uitgediend heb- | |
[pagina 57]
| |
ben. Het zijn uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak zitten kunnen. Ik zou dáárom evenwel niet wenschen, dat zij geslecht en met den grond gelijk gemaakt wierden: zij zijn physiek nuttig, en leeren klimmen.
Wat zegt gij van die prijsvraag, vroeg ik aan Acilius, die aan mijn linkerzijde zat, aan den maaltijd te Amsterdam, nadat de algemeene vergadering der Maatschappij gehouden was. - Er is waarlijk geen mogelijkheid, om een afzonderlijk gesprek te voeren, antwoordde hij: het gedruisch is te groot, en het gezelschap te talrijk voor een algemeen onderhoud. - Dat verstonden de Ouden beter: (zoo viel hem Scaevola in de rede, die aan mijn regterzijde zat) zij dronken stout aan tafel, maar zij namen de eenheid van zitplaats en de eenheid van gesprek in acht, en wanneer men naar huis gewaggeld was, sliep men goed, maar men wist 's anderendaags den maaltijd te vertellen. - Stil! zeide Acilius, hoort | |
[pagina 58]
| |
gij niet dat er een gezondheid in verzen ingesteld wordt? die dingen vervangen thans de plaats der oude σϰóλτα. - Het werd redelijk, maar niet geheel stil: want het sissende st., dat de een den anderen toeriep, verdoofde een goed deel van 's dichters uitboezeming, en toen dit geschuifel ophield, werd hier het prozaïsch contrast van den notenkraker gehoord, (want het nageregt was reeds opgediend), ginds vloog een tabakspijp aan diggelen, die onder het omwenden van het ligchaam des rookers naar den dichter, op den schouder van een buurman te huis kwam. Ik begreep dus naauwelijks welk een toast er ingesteld werd, en nog minder, hoe de dichter het aanlegde: want hij stelde de hemelsche gesternten allegorisch voor: en dewijl ik den aanhef, en hier en daar een vers miste, speet het mij, geen deel te kunnen nemen in de goedkeuring, zelfs van die weinigen, op wier oordeelik vertrouw, en die het stuk waarlijk schoon vonden: ik zweefde met mijne aandacht zoo los in den donkeren sterrenhemel, dat ik naar grond begon te verlangen. Handen en monden waren gereed om toe te juichen, en die belooning viel | |
[pagina 59]
| |
den dichter ten deel. Ieder geraas, dat zeer sterk is, wordt gewoonlijk door een oogenblik stilte vervangen, zegt Göthe ergens: en daarom moet het wel waar wezen: zoo was het ook nu, en ik nam die verpoozing te baat - Wat zegt gij dan toch van die vraag, Acilius: - want ik stel vertrouwen in zijn oordeelvellingen, en ik verlangde te weten wat hij dacht van sommige der voorgestelde vragen, die in grooten getale door de Afdeelingen der Maatschappij zamengebragt waren, terwijl iedere Afdeeling overwogen, gekozen, veranderd en gepolijst had, en geen lid eene vraag te berde had durven te brengen, die niet in zijn studeervertrek met inspanning overdacht, en met zorg opgesteld was. - Was het niet van belang, zeide ik, dat men vroeg: of de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zou zijn voor onze westersche talen, en of men hiervan eenige voordeelen zou kunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis? - Eenige Chinas-appelen zouden bruikbaar wezen, antwoordde Acilius: ik mis ze ongaarne op dezen rijken disch; maar hoe meer men heeft, hoe meer | |
[pagina 60]
| |
men vraagt. - Ik werd bijna ontstemd, omdat hij dit gesprek scheen te ontduiken: want ik had niet bemerkt, dat de Heer Quaestor, die aan het buurten was, achter op mijn stoel leunde. - Ik meen te hooren, zei Quaestor, dat gij zamen bezig zijt over de vraag, die ik in mijne Afdeeling voorgesteld heb, maar die ongelukkig dezen morgen niet gekozen is. - Waarom ongelukkig? vroeg Acilius. - Wel, was het antwoord, ik heb juist geen al te groot zwak voor mijne eigen opstellen, maar het is toch een stil genoegen, wanneer men aanleiding geeft tot een goed geschrift, en de behandeling van een moeijelijk onderwerp uitlokt. - Ja wel, het was een chinesche lokvink, hervatte Acilius: kent gij Chineesch? - Neen, maar er zijn meer anderen in het zelfde geval, en ik vermoed zelfs, dat men bezwaarlijk hier te lande iemand vinden zal, die het verstaat. - Dan moet de vraag door een Chinees, of door Abel-Remusat beantwoord wordenGa naar voetnoot(*). - Ik weet niet, zeide | |
[pagina 61]
| |
hierop Quaestor, of onze vragen tot Parijs en Peking doordringen; maar zoo gij u de mijne herinnert, dan weet gij ook, dat ik slechts naar de theorie van het Chinesche schrift vraag. - Daar hebben wij het weêr: (zoo viel Scaevola hem in de rede, terwijl hij met het bolle der regterhand in de palm der linker sloeg: want deze beweging drukt bij hem een sterke gemoedsaan-doening uit:) daar hebben wij het weêr: ondervinding en geschiedenis worden niet meer geraadpleegd, maar men steunt op holle theoriën, die de wereld regeren, en oorzaak zijn, dat men helaas van zijn liberale beginselen terugkomen moet, en de regeringen zegenen, die weten wat praktijk is: terwijl de edele Metternich .... - Welnu! zeide ik, de edele Metternich, en de lekkere Johannisberger, en de gevaarlijke cholera .... Scaevola wist niet of hij lagchen zou, of boos worden: hij deed het eerste: want hij is goed van hart; maar Acilius vergat intusschen het begonnen gesprek niet, en vroeg aan Quaestor: maar kent gij dan de theorie van het Chinesché schrift? - Die is ook zoo moeijelijk niet, ant- | |
[pagina 62]
| |
woorde deze: de Chinesen schrijven geen klanken, maar zaken, of, met andere woorden, zij schilderen hunne gedachten. - Weet gij ook, hoe zij dat doen, vroeg Acilius wederom. - Gij schertst, Acilius, was het antwoord: want wie onzer heeft geen Chineesch schrift gezien? het heeft iets bevalligs voor het oog, door symmetrie en kracht van trekken. - Dat is volkomen waar, riep Scaevola; in Europa gaat de kalligraphie deerlijk achteruit, en zelden ontmoet men schrift van een geleerde, dat gemakkelijk leest: de maatschappij diende een prijsvraag uit te schrijven: welke middelen zijn er uit te vinden, om ieder man van beschaving te dwingen, dat hij leesbaar schrijve? - Over die liberale vraag kunnen wij een volgend jaar raadplegen, zeide ik; maar geleerden schrijven zelden goed, en hoe meer men krabbelt en smeert en drukken laat, des te beter gewennen de letterzetters aan het slechte schrift. - Het is hier verschrikkelijk warm, zei Quaestor, ik ga buiten een luchtje scheppen. - Nog even, zeide Acilius, en hield hem bij een pand van zijn rok: gij bedoelt toch zeker iets meer, dan die sym- | |
[pagina 63]
| |
metrie en kracht van trekken, en gelooft toen niet, dat hierin de theorie van het Chinesche schrift bestaat? - Ik heb het u reeds gezegd, antwoordde Quaestor; zij schilderen hunne taal, en dit is zulk eene eenvoudige manier, zoo door de natuur aangewezen, en zoo onafhankelijk van buiging en voeging en klank van woorden, dat zij verdient algemeen te worden. - Ik begin nu te begrijpen, zeide Acilius, dat uw vraag bij de IVde klasse van het Instituut te huis hoort, en het best door Humbert of Moritz beantwoord zal worden. Maar het bevreemdt mij, dat de Chinesche boeken zoo onverstaanbaar voor ons zijn, en, ofschoon zij de zaken schilderen, zoo als gij zegt, ik echter geene enkele figuur herken. Welligt komt dat hier van daan, dat in China alle dingen er geheel anders uitzien dan bij ons. Maar hoe dit ook zij, (want ik ken China in het geheel niet) uw vraag bevat velerlei nut: want zij moet de lithographie doen bloeijen, en de graveerkunst ook, over wier verachtering wij zoo bekommerd zijn, dat er gisteren avond, in de Bestuurders-Vergadering, twee vragen te gelijk over voorgesteld werden: einde- | |
[pagina 64]
| |
lijk ook de schilderkunst zelve. Want zij, die eeuwig schrijven, zullen lithographieren; boeken van geleerdheid en fijn oordeel, die zoo spoedig niet zamengesteld worden, doch wier maker een man van smaak is, wiens verstand moeijelijk voldaan kan worden door iets, dat het zintuig zijner oogen beleedigt, zulke boeken zullen het graveerijzer bezig houden: boeken van vertooning, eindelijk, waarvan men zou kunnen zeggen, dat zij representeren, voornamelijk die, waarvoor de maker, zoo als van zelfs spreekt, onderscheidingen ontvangt, die hem in voordeel en eer van het overige gemeen onderscheiden, zulke moeten met penseel en olieverw gewerkt zijn. Een bibliotbekaris zal, in het vervolg, niet meer van folio en quarto en octavo spreken, maar van steenwerk, koperwerk, doekwerk. Gij hebt zelf, geloof ik, nog niet berekend, mijn lieve Quaestor, boe ver uwe vraag zich uitstrekt: de geheele klasse van letterzettende en boekdrukkende menschen zal tot de beeldende kunsten opklimmen; boekverkoopers worden kunstkoopers: uwe vraag zal een revolutie in de standen en rangen te weeg brengen? - Op het | |
[pagina 65]
| |
hooren van het woord revolutie draaide Scaevola zich geweldig om, en was gereed om een uitval te doen; maar Quaestor voorkwam hem, en antwoordde aan Acilius: dat is een vreemde blik in de toekomst! doch gij toont, voor het minst, dat gij mijn vraag niet begrijpt. De Chinesen teekenen de dingen niet, zoo als zij zijn: - Zij teekenen ze dus, zoo als zij niet zijn, vroeg ik. - Laat mij uitspreken, zei Quaestor: wanneer zij het woord boom willen schrijven, dan teekenen zij geen stam, en takken en bladeren: want dit zou te lang ophouden; maar, b.v. een loodlijnig streepje: nu stel ik, dat zij een treurwilg schrijven: dan komt er een dakje pp dat streepje, van neêrhangende streepjes aan weêrzijde: willen zij van een populier spreken, dan zullen die zijstreepjes van weêrzijde, in eene omgekeerde rigting, naar boven gaan, en zoo voorts; doch het verstaat zich van zelf, dat zulk een gelijkenis niet altijd kan bewaard worden: want hoe zouden de Chinesen zich anders redden, wanneer zij afgetrokken denkbeelden willen uitdrukken? - Gij voorkomt mijn zwarigheid, zeide Acilius: ga voort! - Wan- | |
[pagina 66]
| |
neer men, b.v. deugd denkt, is niets eenvoudiger, dan een cirkeltje te schrijven: (ik heb wel in het Chineesch niet veel cirkels ontdekt; maar ik spreek nu van de theorie en van de toepassing op de Westersche talen) volmaakte deugd zou men kunnen voorstellen door een cirkeltje met een stip er in, voor middelpunt. - Dat begrijp ik zeer goed, nam ik de vrijheid op te merken: het is als of men zeide ‘dáár ligt het centrum: steek er uw passertje gerust in, en beproef maar, of het cirkeltje niet zuiver is.’ - Dit had ik er niet eens bij gedacht, zei Quaestor; doch gij hebt gelijk, en gij ziet tevens, hoe redelijk zulk een theorie kan wezen, en welk een helder denkbeeld en afgeronden volzin deze eenvoudige figuur voorstellen kan. - Ik begin langzamerhand het gewigt van uwe diep doordachte vraag te gevoelen, zeide Acilius, en wat gij onder de theorie van het Chinesche schrift verstaat, is mij nu bijna helder. - Dat is mij aangenaam, antwoordde Quaestor; er is echter zóó veel niet bij verloren, wanneer zij een volgend jaar eerst uitgeschreven wordt: de wetenschappen gaan wel wat al te langzaam, maar toch zéker, vooruit; | |
[pagina 67]
| |
doch ik vrees dat mijne openstaande zitplaats door een anderen zal ingenomen worden, wanneer ik zoo lang rondwandel. - Geen nood! zeide ik, wij zullen er u iure postliminii op terugbrengen. - Met dat ius staat het tegenwoordig anders zoo goed niet, riep Scaevola; bijna even slecht als met het ius primae noctis, nu alle denkbeelden van regt en eigendom door de holle liberale theoriën verdrongen worden. - Ik sta er u borg voor, Scaevola! hernam ik, dat het zulk een vaart niet loopen zal in dit gezelschap, en ik beroep mij op den indruk en op de goedkeuring der toehoorders, toen de Voorzitter heden ochtend de Vergadering met zijn schoone aanspraak verwelkomde. - Onder dit zijdelingsch gesprek had Acilius aan Quaestor een snuifje aangeboden, die zelden hiervan gebruik maakt, en nu ook sterk stond te niezen, zeggende dat dit kruid een enkelen keer de levensgeesten opwekt, en aan een laat middagmaal de slaperigheid weert.- Ieder volk heeft zijn gewoonten, zeide ik, en zijne aanwendsels: de Chinesen, b.v. zijn verzot op slaapgoed. - Recte mones, riep Acilius uit: neen, | |
[pagina 68]
| |
mijn lieve Quaestor! ik laat u niet los, eer gij mij nog een paar inlichtingen gegeven hebt. Gij vraagt, of de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zou zijn voor de Westersche talen: wat bedoelt gij met Westersche talen? - Wel! niets is eenvoudiger dan mijn bedoeling: ik bedoel al de talen, die men niet onder de Oostersche begrijpt, of liever al de talen, die in Europa gesproken worden. - Dit begrijp ik zeer goed, zeide Acilius; misschien zondert gij evenwel het Turksch uit, voor zoo verre het in Europa gesproken wordt. - Natuurlijk, antwoordde Quaestor; maar die uitzondering zal ééns ophouden, wanneer de Turken uit Europa verjaagd zijn. - Zoo spoedig niet! riep Scaevola uit: de Grieken zullen ééns begrijpen, dat zij nooit gelukkiger geweest zijn, dan onder de Turken, toen zij nog niet gezengd waren door dien vervloekten revolutiegloed, door holle theorien aangeblazen. - Maar, zeide Acilius tot Quaestor, ik begrijp niet, waarom gij, in dit vraagstuk, de Westersche talen van de Oostersche onderscheidt. Houdt gij het reeds voor uitgemaakt, dat de theorie van het | |
[pagina 69]
| |
Chinesche schrift voor de Oostersche talen bruikbaar is? - Neen, antwoordde Quaestor, twijfelend; ik heb eigenlijk hierover niet nagedacht; maar (ging hij met meer vertrouwen voort) het is beter, aan de vraag geen al te grooten omvang te geven, en over de Oostersche talen kan ik niet oordeelen: ik versta er geen eene. - Dit geeft een bewijs van uw verstand en voorzigtigheid, zeide Acilius, en toen gij gevraagd hebt naar de bruikbaarheid voor onze Westersche talen, hebt gij zeker die Europesche talen alleen bedoeld, waarmede gij bekend zijt, of kent gij ze allen? - Zeker niet, antwoordde Quaestor. - Maar, mijn lieve Quaestor, vroeg Acilius al wederom: hoe zal de beantwoorder weten, welke talen gij kent en bedoelt? - Quaestor overwoog deze vraag een oogenblik, en antwoordde toen: nu, men zou duidelijkheidshalve een verandering in de vraag kunnen maken, en, in plaats van voor onze Westersche talen, schrijven: voor de meestbekende Westersche talen. - Gij weet te geven en te nemen, zeide Acilius, en wanneer men met u een zaak behandelt, vordert men; maar, zeg mij, | |
[pagina 70]
| |
zouden de volkeren, wier talen gij niet kent, u niet onregtvaardig vinden, en van eigenbaat beschuldigen, wanneer gij hen van het onberekenbare nut uwer vraag verstoken liet? Ik vrees dat gij, zoo doende, dat nut veel enger beperken zult, dan uwe eigene bedoeling is: want uw vraag schijnt slechts wetenschappelijk te zijn, maar zij is inderdaad zuiver philanthropisch: gij wilt aan anderen mededeelen, wat wij bezitten, en gij zqt hierin echt liberaal (op dit punt verzocht ik Scaevola, dat hij ons eens inschenken zou). Maar zeg mij nog iets: waarom spreekt uw vraag van talen? - Ik begrijp u niet, antwoordde Quaestor: neem het denkbeeld eener taal uit mijne vraag weg, en er zal niets overig blijven: zonder taal of spraak (want taal staat tot spraak, als species tot genus) is geen mededeeling van gedachten mogelijk. Ik heb over dit punt eens een vraag medegedeeld: Is denken en mededeelen van gedachten zonder taal mogelijk? zoo ja, hoe zou dit moeten geschieden? zoo neen,...... - Ik herinner mij die vraag, antwoordde Acilius: zij was duidelijk gesteld, en het zoo ja en zoo neen, dat | |
[pagina 71]
| |
eigenlijk in geene vraag moest ontbreken, gaf een geleidelijk middel ter beantwoording. - Het bevreemdt mij, riep Scaevola, dat die vraag toen niet uitgeschreven is. Iemand, die maar eenigzins gewend was prijsvragen te beantwoorden, zou deze zeer gemakkelijk behandeld hebben. Men vindt daaromtrent reeds denkbeelden in de overzetting van Plato door Scbleiermacher, en bij meer oude schrijvers, wier plaatsen men aangehaald ziet door een menigte Duitschers, die dat onderwerp geheel of van ter zijde behandeld hebben. Door het zamenstellen en vergelijken van alle die verschillende schrijvers, ziet men ligt, wat de algemeene denkwijze over zulk een onderwerp is: die denkwijze had men kunnen mededeelen, en dewijl dit veel verdienstelijke moeite zou gekost hebben, zou men ze als zijn eigen meening hebben mogen voordragen, in den vorm van Inleiding, met opvolgende hoofdstukken en paragrafen: terwijl men den stijl had kunnen verlevendigen door aangehaalde stukken, uit eigen adversaria geput. - Ik kon mij nu niet langer inhouden, maar riep uit: dat is persifflage, Scae- | |
[pagina 72]
| |
vola! of meent gij, dat men een Maatschappij met zulke fabrikaten paaijen kan, en een gouden medaille weghalen? en gelooft gij, dat ooit iemand zich tot beoordeelaar van een ingekomen antwoord zou laten benoemen, die over het onderwerp niet reeds eene meening had, uit eigen studie voortgesproten, en...... - Ik ging er nog meer van zeggen, (want ik werd warm, en bemerkte in mijn onnoozelheid niet, dat Scaevola mij met eene ironie beet had) maar ik werd gestuit, en liet mij gaarne stuiten, door een gedicht van Mercator, dat hij zelf opzeide. Het was een oogenblik van waar genot: want hij had een onderwerp, dat hij meester is, en wanneer hij zulke behandelt, is hij dichten: het was de bekommering van een vader over zijnen zoon: en die zoon was aan het vaderland gegeven, en waagde er zijn leven voor, en die vader was Mercator zelf, die zijn bekommering en zijn gelatenheid liet spreken in poëzij van het hart. - Toen hij opgehouden had, en de druischende toejuiching van het geheele gezelschap overgegaan was in een gefluister, waarin ieder man aan zijn naaste te kennen gaf, dat | |
[pagina 73]
| |
hij dit gedicht bewonderde, de eene uit gevoel en kennis, de andere uit gewoonte, en een derde, om dat iemand, die zegt dat hij bewondert, gevoel en kennis schijnt te hebben, - toen zeide Acilius, die taai is, en niet ligt een gesprek loslaat: Quaestorlief! zou dit na te doen zijn, zonder taal? zoo ja.... - Gij schertst, naar uwe oude gewoonte, viel Quaestor hem in de rede: uit de vraag, waarvan ik zoo even sprak, bleek reeds, dat ik het voor onmogelijk houd. - Maar gelooft gij, vroeg Acilius, dat al die beweging der taal, al die kracht van het gevoel, al die speling eener bevallige woordplaatsing, al dat lenige der overgangen, al die zoete klanken, met het gemoed in harmonie, - gelooft gij, dat het Chinesche schrift dat alles uitdrukken kan? - Hierover heb ik niet nagedacht, antwoordde Quaestor, en ik moet zelf bekennen, dat een paar Chinesche romans, die in het Fransch vertaald zijn, er schraal en arm uitzien, en dat men niet weten kan, hoeveel sieraad er nog voor rekening van den vertaler komt; maar zóóveel is zeker, dat de Chinesen denken en spreken, en hunne gedachten door hun | |
[pagina 74]
| |
schrift meêdeelen, en, dat dit schrift onafhankelijk is van den klank en het getal der woorden, die in eene gedachte opgesloten liggen: dus kan het voor alle talen bruikbaar wezen: en deze vraag heb ik gewenscht behandeld te zien. Maarik geloof, dat ginds zich iemand gereed maakt, om een lang gedicht op te zeggen: hij haalt een folio-pak uit den boezem: wij dienen te luisteren en ik ga naar mijne plaats. - Wees niet bekommerd, zeide Acilius: die donderbui drijft misschien over, en zoo het geen Chineesch gedicht is, heb ik er nu geen ooren voor. Ik moet nog even mijn vroegere vraag herhalen, waarom gij in de uwe van talen spreekt. - Wat raakt het? zei Quaestor, eenigzins gemelijk, de vraag is immers toch niet gekozen: en zoo zij ooit weêr ter baan mogt komen, wel nu! help mij dan maar onthouden, dat wij schrijven: zou de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zijn voor het Westen? - Zóó schijnt zij gelukkig gesteld, zeide Acilius, en de vraag wordt kernachtig. Ik heb dezen avond geleerd: ik ken nu uwe bedoeling, en ik weet wat gij bedoelt. Zie! kennen en weten kunnen niet | |
[pagina 75]
| |
altijd, het eene in plaats van het andere, gebruikt worden, en toch beduiden zij het zelfde: ik ken uwe vraag, en ik weet wat gij vraagt. Hoe zou een Chinees wel schrijven, om deze verscheidenheid uit te drukken? - Voor zulk een diepe redenering, zeî Quaestor, is mijn hoofd aan een maaltijd niet geschikt. - Neen maar, hernam Acilius, toen gij uwe vraag stelde, hebt gij het wel geweten, en gij kende het onderscheid: want gij spreekt van de uitbreiding der wetenschappelijke kennis. - Dat is weêr eene van die grammatische spitsvindigheden, riep Scaevola uit, die in de behandeling van oude en latere schrijvers zoo veel kwaads gesticht hebben! men ziet daarbij de kern der zaken over het hoofd, en klemt zich vast aan woorden: en wat zijn woorden anders dan ellendige werktuigjes, die men noodig heeft, om zijn zaken mede te deelen, maar die niet eens altijd toereikend zijn, om het gedachte uit te drukken? Croesus kende zijne schatten niet, of Croesus wist niet hoe rijk hij was: wat raakt het mij, hoe Herodotus dat te boek geschreven heeft? ik ken het factum, en dat begeerde ik te weten of te ken- | |
[pagina 76]
| |
nen, en daarmede genoeg! Men leest in Cicero: Quousque tandem abutêre, Catilina? Indien de handschriften hierin de plaatsing der woorden verschillen, wat gaat het mij aan, of Cicero aldus geschreven heeft, of: Catilina! quousque abutêre tandem? den vocativus voorop, en met de deur in het huis. Het doet er niets toe: men weet dat Catilina vinnig aangesproken wordt, en dat is genoeg. Dat eeuwige uitpluizen en beproeven en twijfelen heeft zijn grond in liberalismus en ongeloof, die de wetenschappelijke kennis, of de kennelijke wetenschap, of hoe gij het noemen wilt, ondermijnen. - Scaevola! Scaevola! zeide ik hierop, ik heb u tot nu toe in stilte gehouden voor den schrijver van een mooi boekje over Volksgeest en Burgerzin (meen ik), dat waarlijk niet uit de extrême gauche gekomen is, en waarin zoo goed getoond wordt, dat verwarring van begrippen uit verwarring van benamingen spruit: het ding is met zoo veel talent geschreven: de woorden zijn er zoo goed in gekozen en geplaatst! - Hier zweeg Scaevola, behalve dat hij betuigde de schijver niet te zijn: want hij is van een beproefde | |
[pagina 77]
| |
eerlijkheid. Intusschen stond Quaestor ook een oogenblik, als of hij over iets nadacht, tot dat Acilius zeide: ik geloof, Quaestor! dat ik raden kan, wat gij overpeinst - Onmogelijk, zei Quaestor: ik geef het aan u, alle drie, om het te beproeven: en zoo gij het raadt, beloof ik een zeldzaamheid: dan zal ik een toast instellen, die niet van buiten geleerd is; doch zoo ik het win, zult gij ieder iets toepasselijks op de tegenwoordige tijden zeggen. - Ik neem, het aan, zeide Acilius, voor mij, en voor de andere Heeren, mits dat uw toast geen echte toast zij, maar een ding, zoo als men ze tegenwoordig maakt, een kleine redevoering. Begin gij maar eerst te raden, Scaevola! - Dat is een laf spel, antwoordde Scaevola mompelend, en gij matigt u veel aan, en beschikt over mijn mond en mijn hoofd, als of zij u toehoorden. Het is ons immers onverschillig, wat Quaestor gedacht heeft: de gedachten zijn vrij. - Neen, Scaevola! voerde ik hem te gemoet, dat gaat zóó niet: in de maatschappij moet gij iets van uwe vrijheid opofferen, en geen liberale brekespel worden. - De goedhartigheid van Scae- | |
[pagina 78]
| |
vola had de overhand, en hij begon, eenigzins grommelend: ‘Ik geloof, dat Quaestor gedacht heeft, dat wij hier tegen de regelen van wellevendheid en orde handelen. Wij maken een convivium in convivio: het is een uitvloeisel van de hedendaagsche begrippen, die de banden der maatschappij losmaken: wij onttrekken ons aan het gebied van den Voorzitter, en laten ons door de demagogische woelingen van Acilius wegslepen, terwijl die holle theorien’...... - Mijn lieve Scaevola! zeide ik, hem tegenhoudende, ik weet het beter. Quaestor poogde in uw hoofd te kijken: hij zag er een schat van kunde en belezenheid, en een overvloed van begrippen over Godsdienst, Staatkunde, Wetenschappen en Letteren, alle gedurende een reeks van jaren beproefd, en afgemeten naar een brave en deugdzame, maar onbekrompen denkwijze; doch hij zag nog meer in uw hoofd: hij zag, dat alles er in rep en roer is, nu gij soms van die begrippen voor den dag moet halen, en een geheel anderen maatstaf aanlegt: nuis het eene begrip te groot, het andere te klein: hier moet een stuk af, daar een stukje aangevoegd: | |
[pagina 79]
| |
en Quaestor meende dus in uw hoofd dezelfde beweging en verlegenheid te bespeuren, als wij bij onze huismoeders zagen, toen lengte en gewigt op een nieuwe wijs moesten gemeten, en het geld anders berekend worden. - Gij zijt er zeker niet, zeî nu Acilius, aan wien de beurt kwam: want Quaestor kan, in dat oogenblik, zóóveel niet gedacht hebben. Zie hier, wat ik gis: Gij weet, dat het bij Quaestor een ingeschapen wensch is, dat het geluk der verlichting en beschaving aan alle menschen medegedeeld worde: daarom overlegde hij deze prijsvraag voor het volgende jaar: Dewijl de algemeene beschaving voor een deel te danken is aan het onderlinge verkeer, en daartoe het spoedig afleggen van groote afstanden noodig is: en dewijl de tot nu toe uitgevondene middelen van vervoer, zelfs de stoomvaart en de ijzeren wegen, nog onvoldoende bevonden worden, zoo vraagt de Maatschappij, of de theorie van den gang der schildpadden bruikbaar zou zijn, en of men daarvan eenige voordeden zou kunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van Wetenschappelijke kennis. - Wat de | |
[pagina 80]
| |
twee andere Heeren gegist hebben, riep Quaestor, kan met het gezonde verstand eenigzins gerijmd worden; maar gij, Acilius! schijnt mij van eene openbare dwaasheid te beschuldigen. - Hierover nader, antwoordde Acilius; de vraag is nu, of wij het geraden hebben. - Alle drie mis, zeî Quaestor. - Wat was het dan, riep Scaevola ongeduldig uit? - De gedachten zijn vrij, antwoordde hem Quaestor; ik zal het evenwel naderhand mededeelen: een geheim zal het niet blijven; maar gij moet mij gelooven, en, dewijl gij de weddingschap verloren hebt, uwe belofte houden. - Scaevola begon: ‘Mijne Heeren! dewijl de Staten-Generaal zich, in het nu verloopen jaar, door de lessen der geschiedenis en der ondervinding hebben laten leiden, en aan geen holle.....’ - Een oogenblik, zeide ik, hem in de rede vallende: ik twijfel niet, mijn lieve Scaevola! of gij gaat ons iets welsprekends met warmte voordragen; maar gij hebt te veel talent, om te herhalen wat iedereen zegt. Wie gevoelt tegenwoordig niet diep, hoeveel het waard is, tot onze natie te behooren? maar hoe dieper dat | |
[pagina 81]
| |
gevoel ligt des te meer moet het besloten blijven, en niet telkens, bij gebrek aan wierook van buiten, zich lucht geven in eigen lof en bewondering. Bij de Ouden, die gij zoo hoogschat, mag het gewoonte geweest zijn, dat zij zich bakerden in den gloed hunner eigen grootheid; maar ik kan het, bij voorbeeld, aan Prometheus niet vergeven, dat hij bij Aeschylus al de deugden opsomt, die hij bezit, en al de weldaden, die hij aan het menschelijk geslacht bewezen heeft, ofschoon hij aan een rots gekluisterd lag, en een arend dagelijks zijn lever opvrat; doch zóóver is het met ons nog niet gekomen. - Met moeite had Scaevola zich tot hiertoe bedwongen, maar hij berstte nu ook los: Wat vertelt gij mij van Prometheus en van zijn weldaden? (riep hij in een schorren tenor, terwijl hij de kool uit zijn pijp verloor, en een gat in het tafellaken brandde) zij hebben de menschen in een poel van jammeren gestort, en hen geleerd, de rede hooger te achten dan het bevel van Jupiter. Ziet gij dan niet, dat zelfs naar uw laffe letterlijke uitlegging van die fabel, de oudheid den spot | |
[pagina 82]
| |
dreef met die hooggeroemde verlichting en letterwijsheid? Maar ik zal u dieper inleiden in den zin van dat verhaal. In het tijdvak der geschiedenis, dat veel hooger ligt dan Homerus en zijne eeuw, en waarvan wij niets weten, had men reeds den geheel en kring van alleenheersching, getemperde eenhoofdige regering, volksregering met hare verlichting en holle theorien, en wanorde, en ondergang afgeloopen, en men was weêr teruggekomen op het eerste punt, stevige alleenheersching: het was weêr de triomf van het εἷς χοίϱανος ἔςω. Prometheus is het beeld van een liberaal in die vroege dagen: in de lever schortte het hem: want daarin rekenden de Ouden, dat de zitplaats was van veel ondeugende hartstogten, vooral van eigenwaan en opgeblazenheid. Hoe meer de lever zwelt, zeiden zij, des te brooddronkener wordt men; hoe meer zij slinkt, des te meer overwigt krijgt het gezonde verstand en de ondergeschiktheid aan orde en wet. Hercules, zegt de fabel, doorschoot den roofvogel met een pijl: dit beduidt niets anders, dan een bekwaam heelmeester, die den lijdenden | |
[pagina 83]
| |
Prometheus van zijn leverontsteking genas, met insnijdingen, bloedzuigers en aderlatingen. Zoo begreep het de vóórbomerische oudheid; doch haar wijsheid is voor de volgende geslachten verloren gegaan: en onthoudt het, Mijne Heeren! de regeringen mogen dán eens door ontijdige strengheid, en dán weder door laakbare flaauwhartigheid, den wagen in het spoor pogen te houden, wij gaan toch vroeg of laat allen op hol, indien niet bij tijds alle liberale dagbladschrijvers, en alle heetleverige volksvertegenwoordigers van regeringswege door sterke insnijdingen en aderlatingen genezen worden. - Na dezen hevigen uitval stond Scaevola op, smeet een glas wijn omver, en brak door een groep staande gasten heen: want het werd woelig in de zaal, omdat de zitlust geweken was; het regende berijmde en ongerijmde toasten, en menigeen maakte zich gereed om naar huis te keeren. Ik liep Scaevola achterna, om hem terug te brengen: want ik houd veel van hem, en zie hem niet gaarne boos; maar het was te vergeefs: reeds had hij den hoed van een anderen gast opgezet, zijn eigen overrok | |
[pagina 84]
| |
vergeten, en was de deur uitgestommeld. - Het spel is gebroken, zeide ik, terugkomende. Het spijt mij: want Scaevola, die zoo kwaad niet gesproken heeft, had mij op weg gebragt, om ook iets uit de oude fabel te ontleenen: dan zou ik Pandora genomen hebben met haar doos, en uit die doos zou ik allerlei omwentelingskwalen hebben laten vliegen, en onder op den bodem zou de hoop op een betere orde van zaken gelegen hebben: en juist wanneer deze zich gereed maakte, om ook te vliegen, zou ik de doos gesloten hebben. - Scaevola heeft veel voor zijn rekening, zeî hierop Acilius: want ons gesprek begon naar een oud symposium te gelijken, en wanneer de beurt aan mij gekomen was, zou ik, om de familie voltallig te maken, iets over Epimetheus gezegd hebben. - Het zou evenwel moeijelijk geweest zijn, zeî Quaestor, uit zijn geschiedenis iets toepasselijks te halen! - Zoo moeijelijk niet, antwoordde Acilius: want Epimetheus handelde eerst, en dan dacht hij na; maar, Quaestor! heeft uw prijsvraag u niet veel moeite en overpeinzing gekost? - Gij hebt mij | |
[pagina 85]
| |
hier zóó lang aan de praat gehouden, antwoordde Quaestor, dat ik omstreeks mijn zitplaats het gezelschap verloopen zie: ik wil dus hier nog wel een oogenblik komen aanzitten: want Scaevola heeft ruimte voor mij gemaakt; maar over die prijsvraag, bid ik u, nu niets meer! dat is afgehandeld, en het gesprek zou droomerig worden. - Quaestor is een geheel ander mensch, dan ik ben, zeî nu Acilius, zich tot mij keerende: indien mij iets zoo ongewoons en gelukkigs ingevallen was, dan zou ik niet alleen wenschen, dat anderen er gedurig met mij over spraken, maar ik zou er telkens zelf over beginnen: want door over en weêr praten, maakt men zich de denkbeelden helder, en men gevoelt dikwijls dan eerst de waarde zijner eigene uitvindingen: en, wat meer is, indien het mij gebeurd was, dat een geheele Maatschappij zich niet had kunnen plaatsen op de hoogte van mijn voorstel, dan zou ik mij verpligt rekenen, het publiek op eene andere manier er bekend mede te maken. Want al wat nuttig en weldadig is, kan nooit te spoedig in werking gebragt, of ten minste beproefd worden, | |
[pagina 86]
| |
of het uitvoerbaar is, dan wel eene theorie zonder praktijk, of pium votum moet blijven. Bovendien is het geen zaak, dat men onnoodig tijd verlieze: want het geheele onderwijs zal op een anderen voet ingerigt moeten worden. - Al wederom (zoo brak Quaestor hier zijne rede af) al wederom bekijkt gij die zaak zoo zwaarmoedig. Ziet gij dan niet uit de wijs, waarop de vraag gesteld is, dat zij cum grano salis, zoo als men zegt, moet uitgelegd worden? Zou de theorie, vraag ik, en zou men hiervan eenige voordeden: voorts moet gij letten op dat eenige voordeden, en vooral op het slot: de meer algemeene verbreiding. - Ik gevoel dit zeer goed, zeide ik tegen Acilius: het is even als of de Prins van Oranje, in zijne eerste dagorde, bij wijze van prijsvraag, gezegd had: Wapenbroeders! zou de theorie van het kanonvuur bruikbaar zijn op onzen togt, en zou men hiervan eenige voordeelen kunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van schrik onder de Belgen? - Juist zoo, zeî Quaestor; met dit onderscheid echter, dat die vraag in ons leger bij acclamatie aangeno- | |
[pagina 87]
| |
men, en die formule inderdaad niets anders geweest zou zijn, dan een omslagtig voorwaarts! Doch gij vat beide mijn vraag al wederom verkeerd op. Ik zou veel liever van dit onderwerp afstappen; maar ik wensch toch ook niet, dat men mij verkeerd versta. Al die verzachtende uitdrukkingen dienen, om de menschen niet te onthutsen, maar de zaak eenigzins smakelijk te doen worden. Ik kon, zoo doende, mijn oogmerk zekerder bereiken, dan indien ik gevraagd had: Is het Chinesche schrift niet volstrekt onontbeerlijk? De verandering van het onderwijs en de omkeering van zaken in de geleerdheid, zijn schrikbeelden, die Acilius zich schept, en die welligt veroorzaakt hebben, dat de vraag ook bij de overige leden gevallen is; maar had men dan zoo veel gezond verstand niet, om te begrijpen dat ik een proeve wenschte genomen te zien door geleerden en mannen van het vak? - Het is zeker dom van de Maatschappij, zeide Acilius; maar dit zijn nog de vestigia ruris, overblijfsels uit onze jeugd, toen men ons met een Chinees met lange knevels naai bed zou hebhen | |
[pagina 88]
| |
kunnen jagen. Ik verbeeld mij, dat ik mij op het standpunt plaatsen kan, van waar gij uwe vraag gedaan hebt. Meer niet: want ik vermeet mij daarom geenszins, de vraag te kunnen beantwoorden: en ik zie ook inderdaad niet, waarom het noodig zou zijn, dat een prijsvrager zelf een antwoord kon geven. Men vraagt, hetgeen men begeert te weten: dus, hetgeen men niet weet: en er is tusschen het vragen in het algemeen en het doen eener prijsvraag dit onderscheid alleen, dat men, in het laatste geval, zegt: ‘ik weet het niet: weet gij het? zoo gij het weet en het zegt, krijgt gij een prijs.’ Denkt gij er even zoo over? vroeg hij mij. - Misschien, antwoordde ik hem, zou er nog dit bij dienen te komen, dat de vrager overtuigd moet zijn, dat zijn vraag beantwoord kan worden. Indien b.v. Quaestor gevraagd had: Is de maan met menschen bevolkt? zoo ja, hoe zien zij er uil? zoo neen, hoe komt het dat zij er niet zijn? - dan zou het wezen, als of hij vroeg: ‘weet gij het?’ en als er geantwoord werd: ‘wij gelooven dat de vraag niet eens beantwoord kan worden,’ dat hij dan | |
[pagina 89]
| |
weder antwoorden wilde: ‘dat geloof ik ook niet:’ en dan zouden het publiek en de Maatschappij weder op bunne beurt kunnen vragen: ‘scheert gij den gek met ons?’ Maar plaats u, bid ik u, op het standpunt, waarvan gij spreekt: ik verlang te hooren, wat gij van dat standpunt al ziet, en ik laat u gaarne het woord, om het ons in het breede te vertellen. Ik houd mij overtuigd, dat Quaestor het zelfde wenscht.. - Toegestaan, zeî Quaestor, uitgenomen het breede: want hoezeer de geest ook gesterkt is geworden, gedurende deze twee dagen, zijn zij toch vermoeijend geweest voor het ligchaam, en ik ontveins niet, dat ik naar huis verlang. - Ik zal het kort maken, zeî nu Acilius, en slechts uwe vraag in een aanspraak paraphraseren. Een aanspraak kan u niet hinderen: het is geheel in den geest eener redevoerende en aansprekende eeuw. Mij dunkt, gij spreekt aldus: ‘Mannen van geleerdheid, en gij, Heeren van het vak! die u niet alleen beijvert, om wetenschap en kennis te bevorderen, maar die boven alles de wetenschappelijke kennis verder, uitgebreid wenscht | |
[pagina 90]
| |
te zien: het bekommert u buiten twijfel, dat het u zoo veel moeite kost, uwe wetenschappelijke kennis aan elkander mede te deelen. Gij hebt daartoe uwe moedertaal, en misschien nog wel drie andere talen noodig, die gij vóór uw zestiende jaar onmogelijk magtig kunt zijn: en hoe veel kostelijke tijd is er dan niet reeds verloopen, dien gij aan het mededeelen en verbreiden van wetenschappelijke kennis zoudt hebben kunnen besteden! Er woont aan den oostelijken uithoek van Azie een groot volk, dat een hoog punt van wetenschappelijke kennis bereikt heeft, en in de kunst om die kennis uit te breiden alle andere volkeren overtreft. Men zegt, dat zij reeds sedert een paar duizend jaren op die hoogte staan; doch in dien tusschentijd heeft nog geen enkel volk aangenomen, wat zij zoo gemakkelijk en eenvoudig mededeelen. Het wordt tijd, M.H! dat wij de voertuigen onzer gedachten, waarmede wij ons zóólang beholpen hebben, op zolder zetten. - Het volk, waarvan ik spreek, M.H! heeft dit voorregt boven alle westersche volken, dat het in de eerste beginselen van zijne beschaving, het | |
[pagina 91]
| |
zij door toeval, of liever door een diep inzigt in de zaak, eenen weg ingeslagen heeft, die regtstreeks en in weinig tijds eene hoogte doet bereiken, boven welke men niet stijgen kan. Een onwedersprekelijk bewijs hiervan is, M.H! dat zij sedert vele eeuwen reeds geen vorderingen meer maken, terwijl bij ons daarentegen alle bestanddeelen en werktuigen der beschaving gebrekkig zijn, en steeds voor verbetering vatbaar. Zoo is het, bij voorbeeld, met de mededeeling hunner gedachten en uitvindingen gelegen (indien men verwachten kan, dat bij hen nog vele uitvindingen mogelijk zijn, door de onbegrijpelijke volkomenheid hunner verlichting). Hun schrift is het ideaal van alle schrift: het is de zuivere, juiste, ronde mededeeling eener gedachte, die u als het ware voorgetooverd en ingegoten wordt, zonder dat gij aan den klank van een enkel woord, of aan deszelfs gebruik en plaatsing denkt. Indien het al, (nu begin ik te spreken, wat een geleerde Duitscher zegt) indien het al eenige moeite en tijd kost, om zich de 30 of 40 duizend Chinesche karakters in het hoofd te prenten, zoo is men daar- | |
[pagina 92]
| |
entegen ontlast (let wel, M.H! man ist quit, zegt hij) van een nog veel grooter menigte woorden, en van een verschrikkelijken bajert van buigingen, regelen en uitzonderingen, die zich in andere talen aan ons opdringen, en jaren lang bezig houden. De natuur, M.H! (ik vat nu weder zelf het woord op) heeft ons beweegbare gelaatstrekken geschonken, en lenige handen, en een buigbaar ligchaam, niet alleen opdat wij in onze behoeften zouden kunnen voorzien, maar ook vooral, opdat demensch tot zijnen evenmensch die taal der gebaren spreken zou, die zelfs de geoefendste redenaar van onzen tijd niet ongebruikt laat: zóó natuurlijk is zij, en zóó veel krachtiger dan iedere andere uitdrukking. Die spraak der ledematen, M.H! is bijna verloren, en men meent ze geheel door de taal der klanken te kunnen vergoeden. Men heeft ze verloren, omdat de beschaving een zijweg ingeslagen is, door een schrift uit te vinden, dat die klanken teekent. Daardoor is een oneindig gefutsel en geknutsel van woorden ontstaan, omdat hij, die op het papier spreekt, zich den tijd gunnen kan, om zijn woorden te schikken en te verschikken, hier wat | |
[pagina 93]
| |
weg te nemen, dáár wat bij te voegen; Sedert dien tijd eerst is opgekomen, wat men stijl en kunst van den redenaar, en dichtkunst noemt: kunsten, die ons streelen, maar ons steeds verder van het hooge doel der wetenschappelijke kennis, van de vulling des geheugens, doen afdwalen: even als het talent van den kok, die ons gehemelte kittelt door prikkelende sausen, en door de toebereiding van ééne en dezelfde spijs op verschillende manieren, maar die ons somtijds minder verzadigd van tafel laat gaan, dan indien hij ons eenvoudig toebereide graauwerwten en ossenvleesch voorgezet had. Ach, Mijne Heeren! indien ik het Chinesche schrift of ten minste de theorie daarvan verstond, ik zou mijne overtuiging in u overgieten; maar gelooft mij, bij al de spraakwendingen, waarvoor een westersche taal vatbaar is! het wordt eindelijk tijd, dat het menschdom aflegge, wat kinderachtig is, en den man niet past. Slaat uwe oogen op, en laat ze weiden over geheel Europa! Wordt gij niet weemoedig, wanneer gij de geringe uitbreiding der wetenschappelijke kennis, en haar moeijelijke mededeeling gewaar wordt? | |
[pagina 94]
| |
Is het niet rampzalig, dat over de geheele oppervlakte van dit werelddeel slechts zes honderd verschillende letterkundige en wetenschappelijke Tijdschriften verspreid worden? - Maar, M.H! wanneer ik u aanspoor, om de theorie van dat wonderbare schrift op de westersche talen, of op de meest bekende westersche talen, of op het westen, toe te passen, dan geschiedt dit slechts, om u door de grootheid dezer onderneming niet duizelig te maken. Om dit ongemak te mijden, moet ik wel een kleine opoffering van het gezonde verstand doen: want van eene meer algemeene uitbreiding der wetenschappelijke kennis sprekende, denk ik er in stilte hij, dat zij dáár het meest werken moet, waar die kennis het zwakste is: - en waar is zij zwakker, dan in Azie, (uitgenomen China) en in Afrika, en in een groot gedeelte van Amerika, en in Australie, en in alle eilanden, die op den Oceaan verspreid liggen, en door wilden bewoond worden? De wetenschappelijke kennis zal tot de bewoners dier landen nooit doordringen, zoo lang men het klankschrift daartoe bezigt, en ieder der beschavers hun zijne eigene | |
[pagina 95]
| |
taal wil opdringen. Dán eerst zal het gelukken, wanneer het Westen een algemeen zaakschrift zal aangenomen hebben. Slechts 30 duizend karakters of figuren beeft een Chinees noodig te leeren, om uit te drukken alles wat zijn beschaving en letterkunde hem ingeven. Rekent nu (want men heeft deze rekening nog nooit gemaakt, en men moet eerlijk wezen); rekent nu, dat onze beschaving en letterkunde, hoe gebrekkig ook, misschien tot die der Chinesen staan, als 3 tot 1: dan krijgen wij voor ons zaakschrift, plus minus, 90 duizend figuren. Een geoefend taalkenner in Parijs verzekert, dat men het in de kennis van dat schrift binnen drie jaren vrij ver brengen kan: rekent er nog twee jaren hij, om die vaardigheid te verkrijgen, dat men, door middel van dat schrift, de wetenschappelijke kennis kan uitbreiden. Indien ik hier al wederom naar evenredigheid onzer beschaving en behoefte reken, dan zou ik voor het westersch zaakschrift krijgen de uitkomst van 3 maal 5, of vijftien jaren. Doch dit schijnt overdreven: en wanneer men de volkomen innerlijke kennis van het systema heeft, valt de uitbreiding | |
[pagina 96]
| |
en toepassing op zaken, die de Chinesen niet kennen, zeer ligt. Stellen wij dus 10 leerjaren voor een geoefend taalkenner, wiens leervermogens geheel ontwikkeld zijn. - Maar, M.H! rekent nu ook, aan de andere zijde, hoe veel spoediger, b.v. een Australier het Chineesch-Westersch zaakschrift zal kunnen aanleeren: en stemt mij dan toe, dat men geen grootere weldaad aan het menschelijke geslacht mededeelen kan. Nergens zullen wij dan broeders ontmoeten, of wij zullen elkander verstaan, geen volkstam zoo wild in de binnenlanden van Afrika en Amerika, of gij hebt hun slechts om penseel en Oost-Indische inkt te vragen, en zult hun de wetenschappelijke kennis, zonder voorbereiding, mededeelen. - O zalig vooruitzigt!.... - hier hield Acilius een oogenblik op: want hij was bijna buiten adem. Zeg mij, hervatte hij kort daarop, waarde Quaestor, of ik niet geheel in den geest uwer prijsvraag ingedrongen ben. Begeert gij nu nog een peroratie? want er zweven mij nog veel denkbeelden door het hoofd, en een zeer ver verschiet opent zich voor mijn verbeelding. - Neen, antwoordde | |
[pagina 97]
| |
Quaestor, ik schenk u de rest, en groet u beide. - Nog even! riep hem Acilius achter na: wat hebt gij toch overdacht, dat wij niet raden konden? - Van daag over een jaar, riep hij ons uit de verte toe, en verdween. - Willen wij óók niet naar bed gaan? vroeg Acilius mij. |
|