Onderzoek en phantasie
(1838)–Jacob Geel– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.Ga naar voetnoot(*)De Leidsche Afdeeling onzer Maatschappij houdt eenige avonden des winters openbare vergaderingen, waarin een spreker, somtijds twee sprekers optreden: de tweede na den eersten. Dan stroomt er een groot getal toehoorders been, of uit nieuwsgierigheid, of uit welwillendheid, of uit gewoonte, of uit gebrek aan ander tijdverdrijf. Wanneer deze vier drijfveren allen te gelijk werken, dan is er geen plaats genoeg. De redevoeringen der sprekers zijn ernstig, leerzaam, en- | |
[pagina 2]
| |
kele keeren zelfs deftig. Dat alles is openbaar en bekend, en er is niets in, dat ook niet elders plaats heeft. Maar de Leidsche Afdeeling heeft tevens maandelijksche bijeenkomsten. Deze zijn besloten: slechts de leden komen te zamen. Daar wordt het belang der huishoudelijke zaken behandeld, en er treedt daarna een spreker op, en hij.... leest. Meent niet, G.T. dat men daar de belijders eener oude filosofische leer navolgt, die het duistere onderling ter tafel bragten, en elkander naar het hoog verhevene opvoerden, terwijl zij, in het openbaar, tot de vatbaarheid van minder geoefenden afdaalden. - In tegendeel: de leden der Leidsche Afdeeling zweven, in die afgesloten bijeenkomsten, over de oppervlakte der dingen: men zoekt er den geest te ontspannen, en elkander als bij verrassing iets te leeren. Het geschater der drinkgelagen wordt er niet gehoord; maar de sprekers hebben daar zulk een natuurlijken takt, dat zij gevoelen, hoe een toehoorder in belemmering en verlegenheid zou geraken, wanneer hij, met een pijp in den mond, en een glas in de hand,.... een traan moest wee- | |
[pagina 3]
| |
nen. - Dit verschijnsel behoort tot de geschiedenis der beschaving en der letteren: het zij dan, dat het een vooruitgang, of een schuinsche beweging, of een teruggang aanduide. Toen ik de eer genoot, tot een spreekbeurt in uw midden uitgenoodigd te worden, was ik onvoorbereid tot het meer openbare: en ik moest of die eer dankbaar en beleefdelijk van de hand wijzen, of u, als bijlage of bewijsstuk tot deze historische mededeeling, een mijner eigene geheimere opstellen voordragen. Ik heb, met moeite, het laatste gekozen. - Indien gij uit heuschheid den schijn aanneemt eener gespannen aandacht, maar scheidende zegt: is het anders niet? dan weet ik, dat ik het met u bejammeren zal, dat het niet anders is; maar ik zal de vrijheid nemen, de schuld uwer teleurgestelde verwachting van mijne rekening over te dragen op die van uwen ijverigen, dringenden en vriendelijken voorzitter. Ongeveer drie jaren geleden, las ik aldus:
Ik heb op mij genomen, dezen avond eeni- | |
[pagina 4]
| |
ge oogenblikken alleen te spreken of te lezen, in de hoop dat gij zóó lang goed zoudt vinden te zwijgen. Meer niet, M.H! want eene verhandeling te maken, lag niet in mijn plan. Onze afgesloten bijeenkomsten laten een stijl in huisgewaad toe; en gij hebt er geen regt, om van den spreker te zeggen: wat heeft hij ons verveeld! want gij hebt intusschen allerlei houdingen voor uw gemak kunnen aannemen, en, wat meer zegt, uwe pijp kunnen rooken. Hoe dikwijls hebt gij niet gerookt, bij gebrek aan gedachten? tot dat een enkelen keer uw damp in den vorm van een zuiveren cirkel opsteeg, en u over dit natuurverschijnsel deed nadenken, zoodat gij het rooken vergat. Ik vergun u, die kringetjes na te kijken, en het rooken en den lezer te vergeten, mits gij mij toestaat voort te praten, opdat ik, bij het naar huis gaan, ten minste zal kunnen zeggen: ik heb mijn woord gehouden. Tot zóó verre mijne inleiding: nu de aankondiging van het onderwerp. Het vinden van een goed onderwerp is de grootste moeite voor een | |
[pagina 5]
| |
spreker: daarom kiest hij er zoo dikwijls een dat beneden of boven zijn talent is. In het eerste geval levert hij soms het heeld van eene opgeschikte schoone, die niet schoon is. In het laatste geval zou ik, met verlof van B. en S. lust hebben, onze taal met een nieuw woord te verrijken: want er bestaat dan inderdaad geen onderwerp meer; de zaak is aan den behandelaar niet onderworpen, noch onder zijne magt; noemt het bovenwerp of bovenhang sel, het is zeker iets, waarnaar hij springt en grijpt, en dat hij niet naar onder kan krijgen. Ik voor mij, M.H! (het zij met de behoorlijke zedigheid gezegd) ben huiverig voor die beide uitersten, en heb daarom lang nagedacht, wat ik, zelfs in zulk eene geïmproviseerde lezing, behandelen zou. Uit de theorie der fraaije kunsten en letteren? Onze Maatschappij loopt weg met dat vak, en houdt er de hand aan. Zeer natuurlijk! want hare bemoeijing lokt merkwaardige verschijnsels uit, en het duidelijke onderscheid tusschen theorie en praktijk. De theorie dus? - Maar de Belgen met Surlet I aan het hoofd! - Zal ik over een ouden schrijver spreken, en er | |
[pagina 6]
| |
stukken uit vertalen? Niet ongelukkig uitgedacht! want hoe ouder de man is, des te sterker verbeeldt de verhandelaar zich, dat hij wat nieuws zegt, en onder het vertalen en inlasschen van overgenomen stukken, groeit de verhandeling zoetjes aan, tot groote streeling van den verhandelaar. - Over een ouden auteur dus? - Maar de non-interventie, en die leelijke vrijheidszucht van de Europesche volken! - Zal ik over onze taal spreken, of, met nog dieper blik, in de algemeene taalbeginselen indringen, over den oorsprong der oude talen handelen, over haar wasdom, ondergang en - verder gebruik? Nuttige bespiegelingen! en waarbij de toehoorders aangenaam bezig gehouden worden door de onzekerheid, waar de spreker het meest mede ingenomen is, met een doode of met een levende taal, en of hij een doode levend of een levende dood maakt! - Maar onze armee en van Speyk! Gij ziet het, M.H! de gebeurtenissen van den dag, met al hare wisselvalligheid, met al den angst en kwelling, die zij aanbrengen: - zij verhinderen mij eene stoffe te huis te vinden, waar de | |
[pagina 7]
| |
gedachten dikwijls zoo treurig verstrooid, de inspanning zoo dikwijls verlamd, de belangstelling zoo dikwijls vernietigd wordt. - Met of zonder uw verlof, zal ik mijn onderwerp zoo ver mogelijk van hièr zoeken, en een weinig over het reizen praten. Ik zou regt hebben te zeggen, dat ik er over meê mag spreken: want ik heb tweemaal gereisd, en vrij verre van huis; doch gij zoudt kunnen denken, dat er in die praktijk velerlei manieren zijn, en een groote verscheidenheid van aanleg, om naar behooren te reizen. Op de Alpen heb ik een Hollander ontmoet (wij zijn hier onder ons, M.H!) die een der bergstroomen zag voortspoeden, en, in zijne wijze van verrukking, uitriep: waar of al dat water blijft! Ik heb anderen ontmoet, die in besloten koetsen voortrolden, en 's nachts al slapende zoo veel wegs mogelijk aflegden. Ik voor mij, ben met deze wetenschap op weg gegaan, dat een stroom uit eene bron voortkomt en naar zee vloeit, en dat men slapende de natuur niet zien kan. Of ik nog meer bekwaamheden op reis medegenomen heb, mag ik zelf niet beslissen. Genoeg, M.H! gij | |
[pagina 8]
| |
hebt liet onderwerp gehoord. Misschien spitst gij u reeds op het vernemen van een reisverhaal! - Ik heb te huis zeer veel aanteekeningen liggen, met potlood geschreven, omdat ik tot het opteekenen ieder oogenblik van den dag waarnam. De ondervinding had mij geleerd, wat er van komt, als men dien arbeid tot het eind van iederen reisdag verschuift. Van daar, dat zeker reiziger, in zijn uitgegeven journaal, bij zekeren datum opgeteekend heeft: God dank! ik heb van daag niets gezien, dat de moeite waard was. En die aanteekeningen nu? Ach, M.H! ik had veel moeite kunnen sparen: want zij zijn zoo weinig belangrijk, en niet veel meer dan reizen in mijn kamer, reizen rondom mijn schrijftafel, en zoo veel andere reizen, als er ooit met de minst mogelijke locomotie gedaan zijn. Ik heb er daarom bij geschreven, dat zij, na mijnen dood, moeten verbrand worden, opdat zij niet in eenig magazijn of verzameling van afgekeurde verhandelingen en andere wetenswaardige dingen verzeild raken. En wat zoudt gij er eigenlijk bij winnen, wanneer ik u vertelde, dat ik tot voorbij Dresden gereisd heb, | |
[pagina 9]
| |
en op den Lilien-Stein bijna in een spleet van 500 voet diepte geraakt ben, en dat ik roekeloos genoeg was, om in een bootje op de Middellandsche zee bij Genua te dobberen, terwijl de Franschen Algiers beschoten? gij kunt de beschrijving van die zee en van die spleet en van Algiers in honderd boeken vinden. Het gaat met zulke mededeelingen, even als met zoo vele van wetenschappelijken aard: men kan er niets anders op antwoorden, dan: ei, ei! Maar, wat zullen wij dan van u hooren, vraagt gij. Ik heb het reeds gezegd, M.H! geen verhaal boven op een stellaadje, met de noodige prenten, teekeningen en lampen, zoo als ik ze wel eens met groot genoegen gehoord heb; maar een zedig, burgerlijk iets over het reizen: losse gedachten uit mijne reis ontleend. Daarom zal ik misschien nu en dan iets uit mijn aanteekeningen of uit mijn geheugen verhalen. Ik zal die losse gedachten aan zekere punten vastbinden, zonder te zeggen: in de eerste plaats: in de tweede plaats. Hoe veel punten, en welke, zeg ik niet vooruit. Gij hebt vrijheid om naar het laatste te ver- | |
[pagina 10]
| |
langen; maar ik houd niet van nagerekend te worden. Wat doet ons reizen? Wij willen zien, wat buiten den kring is, waarin wij ons gewoonlijk bewegen. Daarmede geven wij te kennen, dat die kring niet genoeg voor ons is: omdat hij niet genoeg voor ons is, zijn wij er niet mede te vreden: en omdat wij er niet mede te vreden zijn, vervelen wij er ons in. Valt mij nu niet in de rede, M.H! Het eerste punt staat door een redeneringreeks vast: verveling te huis. Zoo is het van de oudste tijden af geweest. Zondert Ulysses uit, die nolens volens reisde, en bij Calypso en elders de genoegens waarnam., die zich in het voorbijgaan opdeden. Maar met Herodotus begint zeker de reeks van reizigers, die zich te huis verveelden. Hoe kon hij immers, uit enkele nieuwsgierigheid, het schoone Griekenland verlaten, terwijl hij wist, dat hij, buiten deszelfs grenzen den neus stekende, terstond onder barbaren zou voortwandelen? Het woord verveling klinkt hard, M.H! wanneer men het lieve vaderland en de geboortestad en den zoeten huisselijken kring er | |
[pagina 11]
| |
tegenover zet. Maar het harde woord moest er uit: gij zult er aan gewennen. Altijd dezelfde vrouw en dezelfde kinderen tegenover zich te hebben, moet vervelend zijn: men raakt er mede uitgepraat. Beproeft het, wanneer gij een gezelschap aan uwen disch noodigt: zet, naar oudvoorvaderlijk gebruik, echtgenooten of boezemvrienden naast malkander, en er zal geen levendigheid van gesprek, maar, tegen het nageregt, veel verknepen gegeeuw zijn. En hij, die het genoegen van den huisselijken kring mist: - waarom? dat is zijne zaak - doch hoe zijne eenzelvigheid door onbevoegden ook beoordeeld worde, hij zit van daag alleen, en hij zal morgen alleen zitten, en dat is vervelend, al slaat hij dikwijls Cicero op, en leest er, dat Scipio gewoon was te zeggen, numquam se minus solum esse quam quum solus esset. Het is snedig gezegd, doch Cicero en Scipio, en allen die het hun nazeggen, offeren veel waarheid aan de woordspeling op. Mij dunkt, het zou gemakkelijk te bewijzen zijn, dat men van zichzelven verveeld kan worden. - Maar men mag zijn huis uitgaan! - | |
[pagina 12]
| |
Jawel! aanstonds dezelfde gevels van uwe overburen in het gezigt: voor dezelfde glasramen moet gij uwen hoed afnemen: dezelfde kennissen moet gij op straat groeten of aanspreken. - Gaat gij buiten de poort - altijd hetzelfde Endegeest, en, zoo gij digter bij huis blijft, altijd dezelfde buitencingels, met staande of liggende boomen, naarmate dat de regering snoei- of rooilust gevoelt. - ‘Bezigheid, zegt men, is het onfeilbaar geneesmiddel der verveling, bezigheid van beroep of van liefhebberij.’ Een geneesmiddel? het is mij wel: maar onfeilbaar! Ik heb niet noodig allerlei bezigheid op te noemen, en te beproeven hoe sterke middelen zij zijn. Ik herinner u slechts, dat men dikwijls van vervelend werk, vervelende bezigheid, vervelende ambten hoort spreken. Werk van liefhebberij, wanneer het den geest bezig houdt, is verterend of voortbrengend. Verteren is lezen. Wanneer men nu de literatuur van een paar goede tijdvakken kent, zegt mij, M.H! welk nieuws een derde opleveren zal. Het zijn altijd dezelfde woorden, maar eenigzins anders geplaatst: dezelfde gedachten, met wat meer orde | |
[pagina 13]
| |
of wanorde geschikt. Toen de kaleidoskoop uitgevonden, ten minste in alle buizen gevonden werd, en ik het ding zag, dacht ik: ‘hiermede ga ik zeker acht dagen achteréén zitten te draaijen en te kijken!’ - en zoo dachten er velen j maar het waren altijd dezelfde snuisterijtjes, in dezelfde bus rondwemelende: en toen men dat begon te bemerken, geloof ik, dat men het instrument aan de kinderen overgelaten heeft. - Ik neem de vrijheid, M.H! u de vergelijking van de fraaije letteren met den kaleidoskoop aan te bevelen: denkt er eens over na. - Van de geschiedenis spreek ik niet eens. Een oostersch vorst (zijn naam doet niets tot de zaak: ook ken ik dien niet) die veel historie weten wilde, maar tegen den berg historische boeken opzag, zette al de geleerden van zijn rijk aan den arbeid, om uittreksels te maken. Toen zij gereed waren, vond hij hunne pandecten nog zóó dik, dat hij al weder inkorten liet, en daarna nog eens, ten derden male. Hoe lang die arme inkorters gezwoegd hebben, weet ik niet, maar wel, dat de bekwaamste van allen, die er in eens af wilde wezen, aan den vorst zeide: ‘Sire! wij hebben | |
[pagina 14]
| |
nu zoo veel ingepalmd, als mogelijk was: wat er overblijft, is: ken u zelven.’ - Rekent nu eens, M.H! hoe doodelijk vervelend het is, altijd te lezen: ken u zelven! Voortbrengen schijnt onderhoudend en eene altoos vloeijende bron van genoegen, zelfs wanneer men voortbrengt, wat anderen vervelen zal. Men brengt voort om voordeel, of om eer, of uit liefde tot het voortbrengen. Het eerste is eene noodzakelijkheid: het tweede levert muffen wierook van recensenten en letteroefeningen: staat dien eens lang door, zoo gij kunt! - Het derde? ik heb er eerbied voor, M.H! - wie voortbrengt, omdat het voortbrengen hem een genot voor den geest is, hij mag te huis blijven en behoeft niet te reizen. Ik zie geen mogelijkheid om die vervelingen een tijd lang te ontkomen, dan met op reis te gaan. ‘De geest verkrijgt, gedurende dien tijd, nieuwe veerkracht en moed, en het ligchaam wordt gezonder. - Ik weet niet, M.H! of gij bemerkt, dat ik een nieuw punt vastzet. De overgang was gemakkelijk, en het nieuwe punt is van groot belang. Ik heb op reis eenen heer | |
[pagina 15]
| |
ontmoet, die te huis aan verstoppingen en hoofdpijnen leed. ‘Zoodra zit ik niet in een diligence, mijnheer, zeide hij, of ik ben een ander mensch! de hoofdpijn houdt op, en alles wordt losser.’ Hij bedoelde namelijk dat de diligence snel rijden moest, en over de grenzen, en ver weg. Dat gaf, zei hij, beweging, en verandering van klimaat, en, omdat ligchaam en ziel in zulk een naauw verband staan, tevredenheid en onbezorgdheid. Ook was hij gewoon de laatste zóó sterk aan te kweeken, dat hij, bij zijn vertrek, zijn huisgenooten verzocht, hem geen brieven na te zenden, of er moest iemand gestorven zijn, als wanneer hij natuurlijk terug zou komen, om voor de begrafenis te zorgen. - Ik weet over dit punt niets meer te zeggen, M.H! ik houd niet van uit te rekken, wat afgehandeld is. Ook zou ik op het gebied der geneeskunst komen: en daarvan heb ik geen verstand. Raadpleegt de Doctoren! - of liever, raadpleegt hen niet! wat hebben zij aan reizende patienten? De overgang tot een derde punt zal zoo gemakkelijk niet zijn. Ik wilde iets over de men- | |
[pagina 16]
| |
schenkennis zeggen, terwijl ligchaamsgezondheid en menschenkennis weinig punten van aanraking hebben. Den aanhef van een betoog te vinden, is waarlijk een arbeid: copia facit inopiam. Sommigen beginnen met: niets is er: - anderen met: het is dikwijls opgemerkt: - anderen weêr met: onder alle de: - bij een betere gelegenheid zal ik der Maatschappij een voorstel doen, om door eene commissie een lijst van aanheffen te doen vervaardigen en uitgeven: menigeen zou er dankbaar voor wezen: dimidium facti qui coepit habet, zeî Horatius, en wie heeft er ooit meer menschenkennis gehad dan hij? Of hij ze juist met reizen opgedaan heeft, is onzeker: en, wanneer wij de zaak goed nagaan, dan zouden wij ligt vermoeden, dat men die kennis te huis ook kan opdoen. - ‘Onze beste kennissen, die wij bijna dagelijks zien, die kennen wij’ zegt gij. Zoo meent gij, M.H! maar gaat er mede op reis: dan zult gij nog meer leeren. Gij zult elkander alle dagen (met verlof) tot op het hemd bekijken. Ik bedoel niet het gezamenlijk naar bed gaan: want men kan zich, ieder in een afzonderlijk vertrek, ter | |
[pagina 17]
| |
slaap begeven. Ik spreek overdragtelijk, M.H! en ik doel op het fransche spreekwoord: il n'y a pas de heros pour son valet de chambre. Verholen deugden of kleine zwakken en gebreken komen voor den dag, bij ben en bij u. Er is op reis allerlei beproeving voor het humeur: er is genot en spraakzaamheid, er is vreugd en luidruchtigheid, er is teleurstelling en gemelijkheid: er is hoop en vrees, moed en bangheid, en dit alles met oneindig grooter snelheid van afwisseling, dan gij ooit te huis kunt ondervinden. Wees zoo befaamd een held als gij wenscht: rok en broek moeten uit, en gij staat voor uwe reisgenooten in het hemd. - Ik ben met twee vrienden op weg geweest, en had ligte ongesteldbeden, in het Schwarzwald en te Genua: ik ondervond dat zij belang in mij stelden: want zij bezorgden mij, als of ik gevaarlijk krank was. Wij bezochten in het Walliserland de Pissevache, een beroemden waterval, dien gij overal kunt beschreven vinden. Wanneer gij al die beschrijvingen zult gelezen hebben, en de mijne er bij (zoo ik er het talent toe bezat) gaat dan evenwel naar het land der | |
[pagina 18]
| |
watervallen. Al het geklots en gespat en gebruisch, waarmeê gij in die beschrijvingen omen overplast wordt, het mag misschien bewijzen, dat er een onderscheid is tusschen poëzij van het hart, en poëzij der zintuigen; maar gij zult er niet verder meê komen. Gij zult daarbij niets gewaar worden van die magt, waarmeê de denkbeelden der majesteit, der hoogste levenskracht, der eeuwige duurzaamheid uwe ziel van iedere gedachte aan haar zelve ontledigen, en ze toch niet vervullen, omdat die zamengevatte denkbeelden overweldigend maar onbestemd zijn, en u doen gevoelen, dat u iets ontbreekt, en dat gij iets hoogers behoeft, wat deze omringende zinlijkheid u niet geven kan. Bij zulk een schouwspel zult gij niet spreken noch zingen, maar gij zult er sprakeloos bij staan, zoo lang uw wegwijzer niet zegt: Allons, Messieurs, avançons! - Zulk een waterval is echter die niet, waarvan ik spreek: gelukkig voor de poezij, en voor den aanschouwer, die de onaangename slingering niet ondervindt tusschen stomme bewondering en het zoeken naar het tertium comparationis der bena- | |
[pagina 19]
| |
ming. - Bij dezen val ligt een heuvel, M.H! waarop men digt bij den rotswand staat, waarlangs de stroom nederdaalt, en in de diepte ziet, waar het water, omdat de stroom niet rijk en de hoogte aanmerkelijk is, in droppels en schuim als sneeuwvlokken nederploft. Het beklauteren van dien heuvel was moeijelijk, M.H! omdat hij steil is, en het waterstof, uit de rotsspleten teruggekaatst, den grazigen kruin gedurig besprengt en glad maakt. Wij hadden er boven op gestaan, en begonnen aan den anderen kant af te dalen, voorzigtiglijk, voet voor voet, toen ik -: niets van belang, M.H! ik miste mijn portefeuille met mijne aanteekeningen. Ik liet een kreet hooren, en keerde terug, denkende: met ons drieën zullen wij het ding wel terug vinden. Ik was voorop en vond de portefeuille bij het punt der eerste bestijging, en riep uit: daar heb ik ze! - maar er was niemand achter mij; mijne vrienden waren aan den anderen kant reeds op gelijken vloer. Ik besloot daaruit, dat zij aan zulke nietigheden minder hingen dan ik, en leerde hen en mij beter kennen. | |
[pagina 20]
| |
Uit het liefelijke dal van Meyringen tot op de hoogte van den Grimsel, hadden wij een dag van veel genot, maar ook van groote moeite: ons gezelschap was vermeerderd door den Heer N.N. een braven Hollander. Heerlijke natuurtooneelen leverde de weg op, waarvan de val van den Handek een der laatsten was. Het stijgen duurde nog uren lang: de vegetatie verliet ons allengs: het bergpad was dikwijls zeer eng tusschen een rotsmuur en eenen afgrond ingesloten: verward dooreenliggende steenbrokken, en naar den rand hellende glibberige rotsvloeren, maakten het klimmen bezwaarlijk voor den reiziger op zijn muildier, die de bewegingen van het lenige beest moest volgen, dat zich in allerlei bogten wringt, om zijn weg over stronk en bonk goed te maken: en voor den voetganger, die zijn vermoeijenis niet meer kon vergeten in het wonderbare en verrassende van de omliggende natuur: want de avond viel, en de schemering is daar kortstondig: en de wolken, die den geheelen namiddag beneden de toppen der bergen gehangen hadden, daalden lager en omgaven ons met nevel en regen. In de duis- | |
[pagina 21]
| |
ternis, om half negen ure (het was de 11de Augustus) bereikten wij het hoogste punt der bestijging. Het is een ruime valei, 5000 voet hoog, koud en bar, waar geen rundvee graast: slechts de geit vindt er een schraal voedsel. De herbergzame Zwitser heeft hier een huis gebouwd, waar gij den nacht door kunt brengen: dat is zeer veel, en meer zoudt gij er ook niet begeren: want gij wenscht geen tijd, om aan dit onvriendelijk oord te gewennen, waar uw oog geen ander rustpunt heeft dan den ijzerkleurigen Schreckhorn en zijn hooge sneeuwvelden; terwijl gij in zóó weinig uren uit het volste leven der natuur in haren doodslaap schijnt overgebragt. In de herberg waren geen haardsteden, dan in de keuken, en wij waren verkleumd! De ons aangewezen vertrekken waren hokken, die een onrustigen nacht voorspelden. Het weder was slecht geworden, en den volgenden dag zou men een eind wegs moeten afdalen, om nog vóór den avond de hooge keten van de Furca over te trekken! - Verwondert het u, M.H! dat, na zóó veel doorgestaan te hebben, en bij zulk een vooruitzigt, een gedeelte van het gezel- | |
[pagina 22]
| |
schap wankelmoedig werd? - ‘wat winnen wij, zeide men, bij zulk een ellendig getob? Over de Furca is zeker de kortste weg naar den Gothard en de Duivelsbrug; maar wij hebben tijd, en zouden verstandiger doen, zoo wij morgen terugkeerden naar Meyringen, en van daar een anderen weg namen.’ - De Heer N.N., naar zijn gevoelen gevraagd zijnde, antwoordde: ‘zeker, ik moet het bekennen, dit is een moeijelijke togt, en zoo wij morgen naar Meyringen terugkeeren, dan kunnen wij een anderen weg inslaan.’ Er was een ander gedeelte van het gezelschap, dat een verschillende meening had: immers had men zich vrijwillig in de Alpen begeven! de weg over de Furca beloofde veel zuren arbeid, maar ook het gezigt van den Rhone-gletscher, en, na al het doorgeworstelde, het zoete meminisse iuvabit. - De Heer N.N. merkte hierbij op: ‘ja, neen!’ (met dit dubbel tusschenwerpsel was hij gewoon klem aan zijn redenen te geven) ‘ja, neen! zeide hij, de weg over de Furca zal zoo niet wezen, of wij zullen er wel over heen komen.’ - De eerste partij zag weinig heils in | |
[pagina 23]
| |
het voorspelde iuvabit, en berekende dat de bergwegen door den gevallen regen glibberig en gevaarlijk zouden zijn. De Heer N.N. moest óók bekennen, dat het wel gebeuren kon, dat de regen den weg vochtig gemaakt had. - Doch de tweede partij bragt in, dat deze zwarigheid bijna even groot zou zijn, indien men den hondenweg terugging. - ‘Ja, neen! zeide N.N. als wij terug ‘keeren, zullen wij óók een nat pad hebben.’ De eerste partij gaf het niet op, maar beweerde dat de weg over de Furca ons, den volgenden avond, eerst zeer laat te Hopital, het nachtverblijf op den straatweg van den Gothard, zou brengen, zonder eenige pleisterplaats tusschen beide: welk bezwaar door den Heer N.N. aangedrongen werd door de opmerking, dat wij dan al weder in de duisternis zouden aankomen, en ons onder weg niet zouden kunnen ververschen. - De tweede partij gaf haar vermoeden te kennen, dat men zich in de berekening van den afstand verzon, en sloeg voor, dat men vroeg op weg zou gaan: waarop N.N. zeide, dat de afstand van den gemelden straatweg misschien zoo groot niet was, als men vreesde, | |
[pagina 24]
| |
en door ons reisboek van Ebel opgegeven werd, en dat, hoe vroeger men op weg ging, men des te vroeger aanlanden zou. In die besluiteloosheid, M.H! bragten wij eenen nacht op den Grimsel door, in vuile kribben: de één met een labber koeltje op zijn wangen, door een glasruit: de ander met nog grooter ongemak, dat men in fatsoenlijk gezelschap altijd in de verte aanduidt, maar nooit bij zijn naam noemt. De volgende ochtend vond ons in dezelfde stemming; maar de tweede partij had kracht gewonnen: want de morgen was koud en scherp, maar helder, en het schouwspel dat, door een vrolijke zon verlicht, voor onze oogen lag, vreemd en ontzagwekkend. De geitenhoeder van de herberg, beter onderrigt dan onze gids, haalde breed uit van de wonderen op den Furca-weg, en (let wel M.H!) hij wist ons drie pleisterplaatsen op te noemen. Aan het ontbijt zat mede, op onze banken, een Duitsch student, kras en levendig: hij kwam van de Furca, haastte zich naar Meyringen, en toen de eerste partij hem over al de verschrikkingen van zijn afgelegden togt raadpleegde, | |
[pagina 25]
| |
antwoordde hij, in de vlugt: ‘es ist gar nichts, meine Herren, immer ein bequemes Rasenpfad!’ - nam afscheid van ons en zijn bundel op den rug, greep zijn alpenstok, en wipte neuriend weg. - Zegt mij, M.H! of men boven op den Grimsel menschen leert kennen. Ik vrees, M.H! dat gij mij uitlagchen zult met mijn menschenkennis op reis. Immers, men moet menschen in maatschappijen vereenigd leeren kennen, en hunne zeden en hun eigen karakter: dat is de pligt van den reiziger! - Ik heb er niets tegen, M.H! maar ik heb zoo veel scheeve en schele oordeelvellingen van vreemden over ons Hollandsch karakter gehoord en gelezen, dat ik dit besluit opgemaakt heb: niets is moeijelijker, dan een volk in zijn huishoudelijken toestand te bespieden: er wordt veel talent toe gevorderd, en een lang verblijf onder hen. Ik voor mij, ben omtrent het karakter der volken, wier landen ik doorwandeld heb, niet veel wijzer geworden, dan ik te voren was. - In Italie groet u niemand langs den weg: gij trekt den Alpenmuur over, en ieder landman, die u ontmoet, wenscht u Gods zegen. | |
[pagina 26]
| |
Het besluit is gereed: de Italiaan is een lompert, en de Zwitser een vriendelijk man: en toch, M.H! ben ik in Italie dikwijls hartelijk behandeld, en in Zwitserland (vergeeft de uitdrukking) bitter in den nek gezien. Is dan misschien de Italiaan ernstig en de Zwitser luchtig? - Juist andersom, M.H! - Ik weet het niet, en moet er nog eens over nadenken. Maar het komt mij voor, dat die studie nooit moeijelijker kan geweest zijn dan tegenwoordig, vooral in de meest doorreisde gedeelten van Europa. Overal dezelfde soort van straatwegen, van herberging, van bediening. Gij zijt meest in een stroom van reizende menschen uit de gegoede of hoogere klasse, die door de algemeene beschaving zoo gesnoeid, geschaafd en gekleurd zijn, dat zij, de taal uitgezonderd, op elkander gelijken als eijeren. - Ik was op de stoomboot van Villeneuve naar Genève, en werd door een heer in het Duitsch aangesproken, met wien ik in die taal een langdurig gesprek voerde. De togt over het schoone meer leverde stoffe in overvloed op. Het doorschijnend smaragd-groen water, waarvan men den bodem zien | |
[pagina 27]
| |
kan, tot op 30 voet diepte: de zachtrijzende noordkust met haar rijken akkerbouw, en het vrolijk liggende Lausanne, sterk gekleurd door een gloeijend zonlicht: de sombere zuidkust, met haar steile oevers, en het verder wegwijkende Savoysche gebergte, reusachtig en graauw, met donderwolken op de toppen bedekt; regts rijkdom en welvaart, links stoute natuur, maar schralen bodem, door geen nijverheid verholpen; hier de vrucht eener milde regering, - ginds de uitwerkselen eener grimmige -: een oogenblik, M.H! over staatkunde laat ik mij van avond niet uit; - maar toch, dit alles hield ons gesprek aan den gang, en ik dacht: hoe levendig gevoelt de Duitscher alles wat hem treft! dit heeft hij boven ons vooruit! - Deze tusschengedachte gaf misschien aanleiding, dat ik weldra van Holland sprak, en door mijn man gevraagd werd: ‘Um vergebung! haben sie vielleicht Holland bereiset?’ Ik antwoordde: Freilich, wenn nur ein Holländer so behaupten darf.’ - ‘Dan kunnen wij het ons nog gemakkelijker maken, mijnheer, zeide hij: want ik ben een Rotterdammer, en hield u voor een Franschman!’ | |
[pagina 28]
| |
Gij ziet hieruit tevens, M.H! dat men gewoonlijk al te breed opgeeft van de taalkennis, die men al reizende opdoet: integendeel is er veelgelegenheid, om het goede te bederven, dat uw leermeester u te huis ingescherpt heeft. ‘Niets is welluidender, zegt men, dan het Duitsch in ‘den mond eener beschaafde vrouw.’ - Gaat dan ten minste niet naar Westphalen, of, indien de beschaving van die streek bij u verdacht is, niet naar Zwitserland. Gij weet, dat een gedeelte van dit volk Duitsch spreekt, en dat het hun moedertaal is. Ik heb te Zürich zeer beschaafde vrouwen ontmoet, vrouwen van Hoogleeraren. Het was smartelijk, M.H! de uitdrukking harer vriendelijkheid en Zwitsersche goedhartigheid te hooren, in keelklanken, uit het diepste der longen opgerogcheld, zelfs dan, wanneer zij, ten gevalle van den vreemdeling, niet het verbasterd Allemannisch dialekt, maar fatsoenlijk Duitsch spraken. Gaat ook niet naar Lombardye, noch in het beschaafde Milaan of Turin. Het Italiaansch, dat gij uit uwen Tasso geleerd hebt, vindt gij daar in den omgang niet, maar een wanklinkend en | |
[pagina 29]
| |
schor, met horten en stooten en met eene vervaarlijke snelheid uitgeschetterd dialekt, dat zelfs aan den geleerden stand zoo eigen is, dat zij wel nu en dan, om den vreemdeling te believen, in het zoetvloeijend en zoo naburig Toskaansch zich uitdrukken, maar terstond weder, en terwijl gij er bij staat, onder malkander hunne ratelende taal van het dagelijksche leven hervatten. Ik durf u evenmin te beloven, dat gij al reizende veel kamergeleerdheid op zult doen, ten zij uw reizen niet anders is, dan een verandering van studeerplaats, gelijk met den Engelschen geleerde gebeurde, die naar Parijs toog, om eenige handschriften te vergelijken. Hij kwam, voor het eerst van zijn leven, in die wereldstad, liet zich terstond bij zijne aankomst naar de Bibliotheek geleiden, ontving verlof om de gewenschte codices in zijn logement te vergelijken, werkte vier weken van 's morgens tot 's avonds, zette op zekeren dag een punctum achter zijn arbeid, bezorgde de boeken weder op de Bibliotheek om 12 ure, en reed om 2 ure Parijs uit. - Zoo gij waarlijk reizen wilt, neemt zoo weinig boeken | |
[pagina 30]
| |
mogelijk mede ‘Zij zijn lastige ballast, en dienen zelfs niet voor die gelegenheden, waartoe gij er uwen koffer mede bezwaard hebt, voor dagen van ongunstig weder, wanneer uw reis eene wijl zal moeten gestaakt worden. - onnoodige voorzorg, M.H! - neemt één enkel vade mecum, waarin kern is en aanleiding tot eigen nadenken. Voor het overige brengt de gedurige beweging en verandering van plaats u in eene stemming, die weinig andere gedachten toelaat, dan zulke die betrekking hebben tot de oorden, welke gij bezoekt. Het zal een enkelen keer gebeuren, dat uw reizigers-aandacht vermindert, en zelfs uwe nieuwsgierigheid ophoudt. Want er zijn zulke oogenblikken op reis, wanneer het verstand en zelfs het hart afgemat is, en den reiziger een zenuwachtige flaauwheid doen ondervinden, even als een ledige maag aan den ongestelden, wiens eetlust verdwenen is, en die slechts een onbestemden wensch heeft om trek naar iets te gevoelen. - Bij den reiziger noemt men die ongesteldheid van den geest heimwee, M.H! een nare kwaal, en die men, gelooft mij, te huis nooit ondervindt. - | |
[pagina 31]
| |
Wilt gij u te weer stellen, met een boek in de hand? - een ellendig wapen, vrienden! - dat boek zelf, en de rustige houding, waarin gij u, onder het lezen, vleit, zullen u weldra uwe haardsteê herinneren: dat beeld zal ongemerkt tusschen het blad en uwe oogen insluipen, en uwe aandacht onaangenaam storen: en gij zult pijn lijden, omdat het worstelen tegen verstrooidheid van gedachten vermoeijend en pijnlijk is, even als de verhittende toestand tusschen slapen en waken, en omdat het u zóó veel kost, het zwevende beeld van u af te weren, dat gij zoo gaarne met beide armen zoudt omhelzen. - Zoo dat kwaad u overvalt, M.H! pakt, is het eenigzins mogelijk, alles in, en reist terstond verder, al regende het baksteenen van den hemel! - het is beter, tot op de huid toe nat te worden, dan heimwee te lijden. Zoo gij in een plaats aankomt en vertoeven moet, die u niets belooft, verbeeldt u dat gij nieuwsgierig zijt: verlaat uw herberg en loopt rond. De prikkel, die u gezond moet houden, zal zich weldra doen gevoelen. Ik ondervond dit in Italie: eigenlijk gezegde oudheden, behalve die in Musea bewaard | |
[pagina 32]
| |
worden, hadden wij niet ontmoet: slechts een groep kolommen van de Thermae Herculis, door Maximilianus gebouwd, smerig en vuil, in een achterbuurt van Milaan, waar de Italiaansche morsigheid heerscht. - Ach, M.H! het is ons niet vergund geweest, in het zuidelijker deel van Italie door te dringen, en gedenkstukken uit den ouden tijd te aanschouwen, die ten minste door de handen van het tegenwoordige geslacht ontzien en beschermd, en met geen heiligschennend slik besmet worden. - Dit was een groote teleurstelling, en verminderde, buiten de moderne pracht van Milaan en Turin, de belangstelling in, een land, dat vlak is, weinig meer dan rijstvelden en moerbezieboomen en moeskruiden oplevert, en waar gij de zuidelijke Alpenreeks en den uithoek der Apennijnen slechts in een opdoemend verschiet ontdekt. - Op den terugtogt van Genua naar Milaan werden wij voortgesleept in een aangenomen vettura (M.H! reist dat land zoo spoedig mogelijk door, in postwagens!): onze vetturino kruide ons voort, den eenen dag na den anderen, onder den helderen Italiaanschen hemel. - Dat | |
[pagina 33]
| |
klinkt schoon, M.H! bij het hoekje van den haard, wanneer de stormen buiten loeijen, en de hagel tegen onze vensters klettert; maar in de wezenlijkheid brengt die zomersche hemel zijn ongemakken mede. Altijd een verschroeijende zon, en geen lommer, vooral op de straatwegen: steeds een opstijgende wolk van verpoederd steengruis, waarin men omneveld zit, en waarmeê de kleederen van buiten en de longen van binnen besmet worden: regts en links, van den weg al wat groen moest wezen, met een graauwe kleur overdekt, en de dorpen, waar men doortrekt, bestoven als kalkbranderijen. - Op dien togt was het geoorloofd, M.H! in iedere pleisterplaats, waar middag gehouden werd, aamechtig en half gestikt neêr te zijgen, en des avonds in het nachtverblijf uit te rusten, meer nog van afmatting der ziel dan van het ligchaam. Ik ondervond toen de kwaal, die ik beschreven heb. Hoe mijne reisgenooten het hadden, weet ik niet (want het is een kwaad, dat men voor elkander verzwijgt). Maar toen wij op een dier dagen, omstreeks den lang gewenschten ondergang van het hemellicht, de | |
[pagina 34]
| |
muren van Asti binnengezeuld waren, stapten wij, zonder eenig opgeruimd reisgedruisch, uit het rijtuig. Asti is een smerig stadje, M.H! maar het is toch een stad, en wij namen de avondkoelte, hoe gering zij was, te baat, om nog een wandeling te maken. Het ging in stilte, en het gezigt van menschen scheen ons niet te kunnen genezen, ofschoon de beau monde bezig was een luchtje te scheppen, en op en neder wandelde in twee naauwe acacia-laantjes, aan beide zijden van een groot plein, dat zijn ruimte scheen verschuldigd te zijn aan den afbraak van huizen, die daar in tijden van grooteren bloei gestaan hadden, - en dat een waren aschbelt opleverde! - Waar wilt gij met uw lamlendig verhaal heen? vraagt gij: - Wel, M.H! het plein over: wij waren een mijmerende trio, en ontweken het pad der menschen, onze ziel opetende, zoo als eertijds Bellerophon. - Daar vertoont zich in eens, op zekeren afstand, een onafzienbaar bouwvallig metselwerk! - ‘Een waterleiding!’ roept één van het gezelschap uit. Wat hem dat voorgevoel inblies, is mij, onbekend gebleven: want ik geloof | |
[pagina 35]
| |
dat hij met allerlei waterleidingen, maat juist niet met Romeinsche, gemeenzaam bekend was. - Genoeg! - het gezelschap ontwaarde een elektrieken schok, de doodelijke onverschilligheid week, en het gevoel van belangstelling deed ons zelfs spoed maken, om dit overblijfsel van Romeinschen reuzenarbeid te bezigtigen. Naderbij gekomen, openbaarde zich bij den één zekere twijfel: een ander was vasthoudender: allerlei bewijzen en gissingen werden vóór en tegen aangebragt: er werd zelfs in een paar gaten gekropen; - maar hoe zouden wij het beslissen, zoo geheel zonder reisboek of Winkelmann? Het was eenigzins pijnlijk, maar moest toch geschieden, dat wij, omtrent dit archaeologisch onderzoek, om inlichting vroegen aan een voorbijgaanden man met - augurken. ‘Che cosa sono quegli avanzi?’ vroeg er een, die te gelijk aan zijn Italiaansch wat lucht gaf. De man antwoordde zeer veel, maar niemand onzer begreep er een woord van. Nieuwe onzekerheid; er werd weder gehukt en in gaten gegluurd, op puinhoopen geklommen, en een gedeelte langs gewandeld. - Hebt gij het ooit | |
[pagina 36]
| |
ondervonden, M.H! hoe vreemd een gewaarwording het is, wanneer die faculteit der ziel, waarmede wij bewonderen en het bewonderde genieten, door twijfel in hare werking gestuit wordt, en slechts een klein momentum noodig heeft, om voor spotlust of beschaamdheid plaats te maken? - Ik wilde u slechts duidelijker doen worden, dat men op reis de belangstelling levendig moet houden; - het bleek ons in de herberg, dat wij te doen gehad hadden met de half gesloopte muren der stad! Wij werden opgeruimd, en zagen vrolijker onze terugkomst te gemoet in het schoone Milaan, met zijn paleizen en bibliotheken, en wandelingen en - sorbets! Ik ben afgedwaald, M.H! toen ik u weinig kamerarbeid op reis voorspelde. Zoo gij reist om te reizen, beloof ik u even min eenen schat van wetenschap, in welk vak gij ook werkzaam zijt. Wij zeggen somtijds met regt, maar misschien ook al te dikwijls, dat de Hollander op moeders schoot vertroeteld, of in haar keuken verstoofd wordt: want, mij dunkt, er is waarheid in deze beschuldiging; maar het zou ook verkeerd zijn, te willen | |
[pagina 37]
| |
staande houden, dat voor alle wetenschappen het reizen, en wel gedurende de krachtigste leerjaren, onontbeerlijk is. Och! M.H! hoevelen hebben er niet, al reizende, een talent van medepraten opgedaan, en een beweegbaarheid, zoodat zij overal schitteren, maar niet in het stille boekvertrek. In hunne loketten groeit de stapel brieven, aan buitenlandsche geleerden afgeperst, waarmede zij op reis kennis gemaakt hebben; maar in hun hoofd wordt de wetenschap niet tot een hecht en stevig gebouw, dat de stormvlagen der nieuwigheden en der winderige stelsels kan doorstaan. Wat hier ook van zij, M.H.! het is in allen gevalle nuttig, te zien, hoe elders gewerkt wordt; daarna zal men met verdubbelden ijver naar huis terugkeeren. - Te Zürich bragten wij drie dagen met den edelen en geleerden O. en zijne vrienden door. Hij woonde, met gezin en professoraat, op een tweede verdieping, en de huiskamer, waar de gastvrije man ons hartelijk onthaalde, was tevens slaapvertrek. Het schrijvetswerk bezorgt hem eer, maar ook een noodzakelijk voordeel, en ondersteuning van zijn huishouden; en toch gaf bij | |
[pagina 38]
| |
zijn tijd geheel aan ons weg, en deed een dubbel le opoffering, om ons te onthalen; het verlorene zou hij (misschien met nachtwaken!) wel weder inwinnen. Hollandsche geleerden! neemt er een les uit! Te Genève werden wij even gul ontvangen door den braven H., Professor in de Oostersche talen. Hij heeft geen fortuin, maar hij heeft geld noodig, om boeken te doen drukken, die in Genève niemand leest noch koopt. - Daarom heeft hij een kostschool opgerigt, voor acht jaren: twee zure jaren moest hij er nog van doorleven, en zou dan een som gelds gewonnen hebben, om in Parijs te kunnen gaan afschrijven, en daar te laten drukken, wat de wetenschap bevorderen zou. - In de Ambrosiana, te Milaan, zaten vijf geestelijken, opzieners en suppoosten, te arbeiden, minder aan het bestuur der boekerij (want die blijft in statu quo) dan aan eigene ondernemingen. Daar zaten zij, die eerwaardige, gedienstige mannen, in de ruime gothische zaal, op stoelen van de 16de eeuw, in zwarte tabbaarden, en met den driepuntigen hoed op! Zij hebben kuischheid en het celibaat gezworen, en zullen des tè | |
[pagina 39]
| |
kalmer arbeiden.... Ach! mijne Heeren! - Op zekeren dag werkten wij in dit muis-stille gezelschap. Een van ons onderzocht een Latijnsch handschrift (een codex, M.H! en zulke boeken zijn, eeuwen geleden, door menschen van den-zelfden stempel afgeschreven). Hij wenkte zijne vrienden, om nader bij te komen, en wees hun de plaats van Cicero, De Leg. caelibes esse prohibento: er stond een randglos naast geschreven, wie weet met hoe diep een zucht: optima lex! Het is mij een waar genoegen, M.H! ongemerkt twee punten met u vastgesteld te hebben, taalkennis en wetenschap, en dat gij en ik, zonder dat iemand van ons het vermoedde, reeds lang op het grootste van alle punten staan, het afleggen van vooroordeelen. Vrij te zijn van vooroordeelen, is zóó groot, en schijnt zoo weinig bereikbaar, dat het bijna verwaand is, van middelen te spreken, om die vrijheid te verkrijgen. Ondertusschen, M.H! groeijen die vooroordeelen nergens tieriger dan te huis: en dat behoef ik niet te betogen; het zou een breedvoerige verhandeling worden, en met | |
[pagina 40]
| |
de meeste verhandelingen dit gemeen hebben, dat het voor de duizend en eerste maal zou betoogd worden. - Het zal dus voor mij aangenamer, en misschien aan u welgevalliger zijn, M.H! dat ik u verbale, hoe ik, op reis, van vijf vooroordeelen genezen ben. Het zal mij nog eenige oogenblikken kosten; maar uwe aandacht zal daarna ook, voor zoo verre gij toegeluisterd hebt, afgelost worden. Gelukkiglijk is de herinnering mijner vijfdubbele verbetering vereenigd met die van het aangenaamste gedeelte mijner laatste reis. Ik meende dat ieder Engelschman, dien men op weg ontmoet, zich onheusch en lomp voordoet, en dat hij echter uit de fatsoenlijke klasse en beschaafd is. Ik was met mijne vrienden te Sesto Calendo aangekomen, het zuidelijkste punt van het Lago Maggiore. Terwijl wij op het balcon van het logement de stoomboot afwachtten, sprak ons een Engelschman aan, en vroeg ons om raad, hoe hij zijn weg naar Genève het spoedigste zou kunnen afleggen. Het bleek, dat hij, tot Martigny toe, in het westelijk gedeelte van Walliserland, | |
[pagina 41]
| |
niet veel sneller vooruit zou komen dan wij, en hij bood zich dus aan, om tot zóó ver in ons gezelschap te deelen. Omstreeks Baveno, op de helft van den linkeroever van het meer, verlieten wij de boot, en vonden op die hoogte een schuitje gereed, om ons op de Boromeïsche eilanden te brengen. Daar zagen wij die gedeeltelijk vervallen, gedeeltelijk herrijzende praalgebouwen van het beroemde huis der Boromei, wier wapenspreuk humilitas is! Den aanblik van dat liefelijke meer, met zijn opgehoogde eilanden, en zijn beide oevers, met bergen bezoomd van middelmatige hoogte, maar van afwisselende vorm en kleur, hier beplant met rijzige cypressen, tusschen wier donker groen het marmer der landhuizen doorschittert; daar met lager geboomte tot op de toppen bewassen, zoodat zij, op dien afstand, met mos bedekt schijnen, of, door den glans van het zonlicht op het frisch gebladerte, en de slagschaduwen hunner hoeken en kanten, de smeltende plooijen van een groen taffenkleed vertoonen; - soms steil en dreigend; terwijl de rijke schakering van alle die tinten op het lichtblaauwe watervlak | |
[pagina 42]
| |
afgespiegeld wordt. - M.H! de levendigste herinnering mag niet meer beschrijven; zij zou buiten hare grenzen en op het gebied der schilderkunst treden; - maar het genot van dien dag vergeet ik nooit - De Engelschman hield zich gewoonlijk te Florence op: viermaal had hij van Parijs daarheen, en van daar wederom gereisd, maar nog was het hem niet in de gedachte gekokomen, in het voorbijgaan dit beroemde oord te bezoeken! - Bij iederen uitroep van ons had hij de vriendelijkheid chorus te zingen, met beautiful indeed! en dan kaauwde hij weder op een strootje. - Wij moesten verder, M.H! en legden met postrijtuig den weg van Baveno, over den Simplon, door het geheele Walliserland, tot Martigny, in twee dagen af. Ik zou vier bladzijden noodig hebben, M.H! om u den overtogt van een hoogen Alp op een breeden straatweg te beschrijven. Het is een der stoutste ondernemingen van den mensch, (ik bedoel nu het aanleggen van den weg). Nergens gevaar! en toch wordt gij duizenden voeten hoog gesleept, en ziet in afgronden neder; of naast u woelt zich een bergstroom, als | |
[pagina 43]
| |
verbolgen over de beletselen, die hij ontmoet, loeijend door afgerolde rotsbonken en kluften heen: aan de andere zijde ziet gij door elkander gesmeten steenen, bergen op zich zelve, in het vorig wintergetij door regen en storm en smeltende sneeuw losgewerkt, en van de hoogte neergeslingerd: zoodat gij onwillekeurig aan de hemelbestorming van het reuzengeslacht denkt; - of gij zijt gedrongen tegen een wand, die dreigend over u heen buigt, of gij gaat een tijd lang in het donker, door een rots heen, zoo dikwijls de weg stuit tegen een berggevaarte, dat de werkman nu met buskruid en moker en houweel doorgebroken heeft. - Beautiful indeed, zei de Engelschman, en hij floot een deuntje. - De togt door het Walliserland is minder afwisselend, - men gewent aan alles, zelfs aan den Alpenrug, waar men steeds ter regter zijde tegen op ziet. Er werden eenige gesprekken met den Engelschman op stapel gezet, maar zij wilden niet afloopen; zelfs geen toespelingen op zijn nationale letterkunde, geen naam van eenig beroemd Schot, geen gelukkige aanhaling uit eenig Engelsen dichter, - niets wilde vatten: tot dat ik, | |
[pagina 44]
| |
bij toeval, het gesprek op Engelsche ligchaams-oefeningen en volksvermaken bragt. Nu kwam hij los, en het was moeijelijk aan de beurt te komen, zoo lang hij van boxing, racehorses, horseraces, cockfighting, trapball en cricket sprak. Wij waren leerlingen, M.H! en leerden veel - theorie. Een Engelsche rijknecht kwam ons te gemoet met twee schoone ruinen, wedloopers, naar Florence bestemd, waarheen de Engelsche beweeglust zijn spelen en weddingschappen overbrengt. Onze reisgenoot werd geheel leven: op het gezigt van den stalknecht vergat hij stand en rang (zoo hij er had): en te Martigny moesten wij van hem scheiden. Mijn tweede les ontving ik kort daarna, M.H! - Ik zou ze u in twee woorden kunnen mededeelen; maar ik wil er wat omheen praten, om niet al te spoedig aan het einde te komen, en opdat gij niet moogt vragen: ‘heeft hij in Savoije gereisd, en spreekt hij niets van de natuur?’ Ik zou er niet van kunnen zwijgen, M.H! al ware ik niet, van het begin af, voornemens geweest, nu en dan u te toonen dat ik den mensch niet voor | |
[pagina 45]
| |
het eenigste belangrijke in de schepping houd: en gij zijt zeker niet zoo zeer met andere gedachten van belang bezig geweest, of gij hebt gemerkt, dat ik de beschouwing der natuur niet als een punt vastgezet, maar door mijn opstel verspreid heb. Sommigen van u, die van vaste punten houden, zullen dit laken, en mijn geschrift kakelbont noemen, denkende met Horatius:
Purpureus, late qui splendeat, unus et alter
Adsuitur pannus.
Anderen van u, toegevend omtrent gedeelten, zullen denken: ‘wat zit dit stuk misselijk in malkander!’
Infelix operis summa, quia ponere totum
Nescit.
M.H! het is mij, dezen avond, onverschillig, al waren er onder u, wier oogen met meer welgevallen op een houtzaagmolen rusten, dan op het Thessalisch Tempe! en in allen gevalle haal ik ook het mijne uit den Romein, met een kleine verandering:
Spissis indigna theatris
Scripta lubet recitare, et nugis addere pondus.
| |
[pagina 46]
| |
Er zijn twee wegen, M.H! om van Martigny in de vallei van Chamouny te komen. Zij liggen op weerzijde van een breed gebergte, dat men op halver hoogte langs de helling bestijgen moet. Regts heet die weg la Tete noire, links le col de Balme. Wij volgden den eersten, gedeeltelijk op muilezels, gedeeltelijk te voet: want het zijn 10 uren van Martigny tot Chamouny; maar de voetganger kan somtijds stilstaan en omzien: want achter, zoowel als voor, wisselt het tooneel af, bij iedere wending van het pad, dat hier en daar uit de rots uitgehouwen, en slechts 6 voet breed is, en waarop of een gebrekkige, of geen borstwering, u belet twee of drie duizend voeten diep te vallen. Onder hoort gij den stroom bruisen, en ver tegen u over, aan de andere zijde der valeijen, staat berg achter berg, zacht glooijend, of asgebroken steil, met sneeuw op hun hoogste toppen bedekt, of met zwarte spitsen uit een lager sneeuwveld oprijzende, dat smelt, en in schuimende stroomen, wit als melk, langs allerlei rigtingen de helling doorgroeft, en gelijdelijk neêrgolft, of geen grond meer vindende, een waterval | |
[pagina 47]
| |
wordt, en honderden voeten nedervalt, en dáár weder tegengehouden, verder woelt, tot dat het zich bij een tweeden rand overstort, en soms weder een derde en meermalen, en eindelijk in de laagte van het dal zich met den hoofdstroom vereenigt, onder een mengeling van dof dommelend gebons en scheller geruisen. Overal is leven en kracht: want de zwaarste dennen rijzen op uit de spleten van den rotswand, of hemelhoog ontdekt gij een weide, met herdershutten en rundvee, dat gij met moeite onderscheidt, et dat rustig graast aan den hellenden rand eener afgrijslijke diepte. - Hier was geen vooroordeel af te leggen, zoo het niet was de vrees voor duizeligheid; maar ik bedoel die niet; ook hebt gij daar geen tijd noch lust om aan u zelven te denken. Naar de vallei van Chamouny afdalende, overviel ons de avond, met vollen maneschijn; doch er was geen gevaar, omdat de weg nu langs een zachtere helling van den berg nederwaarts ging; maar moeijelijk, M.H! door veel gestrompel van mensch en dier over struwelen en steenen en rollend gruis. - Maar wie beschrijft den indruk van de intrede in | |
[pagina 48]
| |
het wonderbare dal, bij maanlicht, wanneer het oog onmetelijke maar drijvende vormen ontdekt, en in die natuur niet te huis is, om de ontzaggelijke hoogten, op wier sneeuw en ijsvelden de maan zulk een onzeker licht verspreidt, dat gij duidelijk onderscheiden wilt, wat u zoo treft en verplet, maar niet kunt, en waarlijk eene soort van betoovering ondervindt. - Wij waren in het dal, dat eerst in het midden der vorige eeuw (let wel! M.H! eerst in het midden der 18e eeuw,) in het midden van Europa, ontdekt is. Doch het bevreemde u niet: caelum ipsum petimus stultitia, anders zou het nog onbekend wezen: want het diepste der vallei ligt zoo hoog, dat het er nooit regt zomer is, en geen veldvruchten er tot vollen wasdom gedijen. En evenwel is thans een bezoek te Chamouny, het vlek midden in de vallei, een plaisiertogtje. Twee herbergen hebben voor de menigte Engelschen, die dezen hoek opzoeken, al hunne comforts: het gezelschap is er af en aan dobberend, maar altijd beschaafd en fatsoenlijk: en kan men in zulk gezelschap verschijnen, met een baard van twee dagen, door | |
[pagina 49]
| |
ligchaamsbeweging en smeltende warmte bovenmatig het kinvel uitgedrongen? - Wie zelf zich helpen kon, sloeg aan het maaijen. Wie dit handwerk beneden zich rekende, riep om hulp van anderen. Dit was het lot van één uit het gezelschap. Er kwam een barbier .... M.H! zoo het u ooit weêr gebeurt, dat woord, uit vooroordeel, met minachting uit te spreken, en daardoor te toonen, dat gij een wankelend geloof hebt aan het verband van kunsten en wetenschappen, gaat dan boete doen bij de faculteit der Geneeskunde! want het was de Wel-Ed. Zeer Gel. Heer N., te Göttingen gepromoveerd, en thans Med. Doct. in de vallei van Chamouny. Mijn derde les ontving ik nog hooger in de lucht. Want op den volgenden dag deden wij eenen der twee togten, die men in de vallei onderneemt. Vóór de herbergen wemelt het van afen aankomende reizigers, langs den weg, dien wij gekomen waren, of van de westzijde, van Genève, over Salanche: zij komen op paarden en muilezels, of canapés op vier wielen, met één paard bespannen, of in draagbaren. Uit de her- | |
[pagina 50]
| |
bergdeuren stroomen de gasten, die een bergwandeling voorhebben, op het luchtigste gekleed, den Alpenstok zwaaijende, of uit ongeduld in den grond prikkende, den knapzak aan den gordel: en het gejoel vermeerdert door de gidsen, waarvan er een veertigtal in de vallei woont, en door de regering aan reglementen en tarieven onderworpen is, en die voor zadeldieren en draagbare verversching zorgen, en voor mantels, die den verhitten klimmer boven in den fijneren dampkring dekken zullen. Wij bestegen vroeg, na het ontbijt, den Mont Breven. Het is de hoogste berg, in de keten, die den noordkant van het dal insluit. - Indien ik u al weder sprak van duizenden voeten, van uren klimmens, en van stronken en bonken, en paden, glibberig door het afsijpelende water uit bergaders of groeven van vorige sneeuw- en steenvallen, - gij zoudt zeggen: ‘dat wordt eentoonig;’ en toch, M.H! heeft de wezenlijkheid aldaar weinig, dat overeenkomt met hetgeen men reeds gezien heeft; maar de groote vermoeijenis van de beklimming langs een steil en naauw pad, dat somtijds afgebrokkeld is | |
[pagina 51]
| |
en geheel verdwijnt, zou alle genot verbitteren, indien men niet, of om adem te scheppen en de kniepezen te laten uitrusten, of om te zien wat rendom ligt, stil stond, en opmerkte, hoe men al klimmende het breede dal ruimer in zijn lengte overziet, en de tegenoverstaande spitse rotsen, die, van beneden uit het dal gezien, de wolken doorboren, en het gezigt op de kroon van het gebergte belemmeren: hoe zij allengs met den klimmer op gelijke hoogte komen, en nu de Mont Blanc, als een reus onder de grooten, meer en meer rijst, en zijn drie ontzaggelijke kruinen vertoont, die achter elkander wegwijken, waar sneeuw en ijs nooit smelten, en geen verandering is, dan die der donkere striemen, door vallende klompen en sneeuwvallen geploegd. Gij meent dit alles in uw bereik te hebben, en toch zijt gij er uren van verwijderd. Want het oog is aan het afmeten van zulke gevaarten niet gewend, en het bespeurt geen gewone voorwerpen, omdat zij te verre weg zijn: daarom verdwijnt hel vermogen, om de afstanden te berekenen: want gij ziet een zwarte plek door de glinsterende | |
[pagina 52]
| |
sneeuw steken, en meent een kuil te zien, waarover gij heenstappen zoudt; maar uw gids verzekert u, dat het een dal is, waar gij duizend schreden kunt wandelen. Al weder klimmende, wordt het wonder der glaciers u duidelijk. Gij overziet de glooijende tusschendalen, waarin de nedergezakte sneeuw half gesmolten en door vorst weder tot ijs zamengepakt wordt, en zich meer en meer ophoopende, door eigen zwaarte splijt, en zeegroene diepten vertoont, en gelijdelijk of met geweld en donderend zich een slingerweg baant, en tot in het benedenste Chamouny-dal nederzinkt, in vormen van logge blokken en pyramiden, niet zelden het karig plantsoen van den dalbewoner voor altijd bedelvende. Onder het genot van zulk een gezigt bereikten wij een kleine vlakte, waar een hut staat: zij heet de Chalet de Plamprai. Het is een rustplaats voor hem die verzadigd is van klimmen, en voor hem, die nogeenige honderden toises hooger, den top wil bestijgen, langs een weg, waar men soms als op een ladder staat, of twintig voeten hoog een regtstandigen wand beklauteren | |
[pagina 53]
| |
moet, met hand en voet zich vastklemmend aan scherpe punten of kloven, of een sneeuwveld tot aan de knien doorwaadt, en eindelijk voor zijn tobben beloond wordt met een onbelemmerd overzigt van het dal, tot aan zijn beide uiteinden, van het geheele Savoysche gebergte, en van den ganschen bajert eener omwenteling van den aardbol, waarin tijd en natuur het afzigtelijke verzacht, en het wonderlijke en het majestueusche veredeld hebben. - Wanneer gij, in Noord-Holland, M.H! een frissche boerenmeid onder een koe ziet zitten, en zij u vergunt een teug melk uit haren nap te drinken, dan denkt gij ‘neen, dit genot levert Holland alléén op.’ - Een vooroordeel, M.H! - gaat naar de Chalet van Plamprai, en gij zult u bekeeren; op die rotsen, in dien hoogen dampkring, groeijen geurige kruiden, die het rundvee afwijdt, en een melk geeft, - M.H! het is geen honger en dorst en uitputting van krachten, zoo als zij den koning van Perzië op roggebrood onthaalden, en die nu misschien zoo smakelijk maken, wat zeer gewoon is. Indien ik de stoute wendigen van | |
[pagina 54]
| |
sommigen dorst navolgen, die bekende dingen met onbekende vergelijken, om zich regt begrijpelijk uit te drukken, dan zou ik zeggen: ‘zulken nectar dronken de Goden.’ Mijn vierde les, M. H! ontving ik in het hooge Bernoberland. Ik zal nu geen natuur meer beschrijven. Gij hebt er wél van! - Maar het bergvolk! zoo afgescheiden van de wereld en hare woelingen en hartstogten en onreinheden! - Het herdersleven, M. H! o! kon ik u het onschuldig herderinnetje schilderen, huppelende in het Haslithal, en die zuiverheid harer ziel, en haar lief gekoos met den herder, dien zij innig en teeder bemint: en die stille huisselijke bezigheden, onder het ouderlijke dak, waar geen drift binnensluipt, geen onzuivere wensch gekoesterd wordt. Hoe dikwijls hebt gij dit tasereel niet ontrold gezien door schrijvers en zangers, in wegslepende verzen of zoete herderskouten! - ik houd evenwel nog meer van waarheid, M. H! en denk geen lofrede te maken op.... vuiligheden. Want in die buurt worden vele jonge dochters opgekweekt door hunne verbasterde | |
[pagina 55]
| |
ouders tot bijzitten van een liederlijk overzeesch menschenras, dat met zijn rijkdom de deugd en de eenvoudige zeden verjaagd heeft. Mijn laatste les, M. H! (want ik eindig) is, geloof ik, de gewigtigste en de nuttigste van allen. Ik heb hoog gezien, en ik heb laag gezien: ik heb genoten, en ik ben in verrukking geweest: ik heb geprezen en ik heb benijd; en ik was gereed mijn zegel te zetten op de spreuk: waar men het wel heeft, daar heeft men een vaderland. Maar ik ben terug gekomen, M. H! van mijne reis, en van een koud en onhartelijk wereldburgerschap: en liever dan ooit is mij het minder schoone vaderland, met al zijn gebreken, en worstelingen, en rampen. |
|