| |
| |
| |
Voorrede.
Er zijn bastaardformen in de kunst: even als in de natuur, wanneer de mensch er zijn hand in gehad heeft. Toen ik dit boek ging drukken, is er twist geweest tusschen den Uitgever en mij. Over het getal regels, en het getal en de gedaante der letters op iedere bladzij, waren wij het spoedig eens. ‘Er moet niet te veel op staan, zeide ik: nietigheden maken op een kleine bladzij eenige vertooning.’ Maar de hoogte en breedte van het papier gaven warmer geschil. - Zóó wenschte ik ze, zeide ik. - Maar Mijnheer! antwoordde de Uitgever, zulk een form bestaat niet: zij is hybridisch: mijne eer is er meê gemoeid. - Die form zal bestaan, wanneer ik ze maak, beweerde ik: al is het hybridische een onding, het is toch een ding. - Tegen dit argument had de Uitgever niets in te brengen, hoewel hij ongaarne zijn
| |
| |
ideeënwereld der papierformen opgaf: het troostte hem, dat het boek toch een ding zou blijven, en wij besloten dat men niet met rekken, maar met afsnijden, mijn ideaal bereiken zou. Het is ontstaan uit de antibibliopolische vereeniging van den fabriekvorm met de schaar. Het berouwt mij, nu het te laat is.
De mensch en zijn stijl zijn één: dat heb ik ergens zoo helder gemaakt, als de dag is: de stijl is een moeijelijk ding: waaruit volgt, geloof ik, dat de mensch een moeijelijk ding is. Het wordt mij duidelijk door een geweldigen sprong, dien ik niet tegen kan houden, en die mijne gedachte in eens van de hybridische papierform op hybridische stijlform brengt. Ik heb er eene in het oog gekregen: ook is het een verschijnsel, en daar ik toch een Voorrede schrijven moet, waarin iets over stijloefening gevonden wordt, en mijne eigene gedachten niet opschieten willen, moet ik mij wel aan iets vastklemmen, waarin gang is. - Het verschijnsel, waarvan ik spreek, is een klein opstel; maar ik vind soms meer genot of smart in twee bladzijden van een geacht Tijdschrift, dan in gansche boekdeelen, en ik zal daarom moeten beproeven of het opstel mij vooruitsleept of achteruit. Het zal geworstel geven: dat voorzie ik: want zoo ik bemerk, dat ik achteruitgetrokken word, dan zal ik doen wat in mijn vermogen is, om den opsteller, en allen die achter hem gaan, vooruit te krijgen. De form van het Terschijnsel is van twee naturen,
| |
| |
dat is, contra naturam, waarvan geen voortplanting mogelijk is. Wilt gij een muildier hebben, breng een paard en een ezel bij elkaar: wilt gij er nog een hebben, alweder een ezel en een paard. Het gaat even hybridisch toe in de vereeniging van ernst en luim, wanneer zij zoodanig verbonden zijn, dat de ernst regtuit kijkt, en dat men duidelijk ziet, wat hij in het oog gevat heeft, terwijl de luim nu en dan met dat zelfde oogpunt solt, in plaats van ruiterlijk en aanhoudend te sollen met de voorwerpen, die zijn oog in den weg staan. Bij zulk eene beschouwing komt er een bastaardopstel te voorschijn, dat geen genetische kracht heeft, geen onderdeel der kunst is, waarop men voortarbeiden kan.
De Schrijver heeft ernst en luim door elkaar gemengd, op zijne wijze: ik zal een mengelmoes maken, op de mijne: want luim heb ik niet, zoo veel ik weet. Wie zelf zegt, dat hij iets luimigs schrijft, of schrijven gaat, heeft ze volstrekt niet: dat zien wij: het loopt op een grap uit: het is als of iemand zeide: ‘hier kom ik met een kruik wijn aan: past op, dat gij u niet dronken drinkt!’, en hij schenkt, - en het is water; al wie nu gevoelt, dat hij luim heeft, waarom zou hij het niet ronduit zeggen? Het is even onschuldig, als of men zeide: ‘ik heet Klaas:’ atqui ergo heeft waarschijnlijk niemand luim. - Ik heb zelden beter conclusie gemaakt. -
Ik zal nu maar weder op nieuw beginnen; ik ver- | |
| |
zoek den Kunstenaar, eens geheel buiten zijn kunststuk te gaan staan, naast mij; al moesten wij, onder de kunstbeschouwing, zamen vrolijk worden. Maar ik zal mijn best doen, om ernstig te blijven. Hij is pseudonym, en dat geeft ons de handen vrij: zijn waren naam ken ik niet: ik wil dien niet kennen: ik denk, dat híj nooit bekend zal worden.
Wir, unsrerseits, tadeln sie nicht, dass sie dieses unreife Product aufnahmen: denn wenn ein Archiv Zeugnisse von der Art eines Zeitalters aufbehalten soll, so ist es zugleich seine Pflicht, auch dessen Unarten zu verewigen.
Göthe.
In den Gids, no. X. 1837, staat uw geestig artikel, - Vooruitgang. Gij zijt een hoog bejaard man, die veel doorgedacht en doorgeoordeeld en doorgevoeld hebt, en van wiens bevindingen de slotsom ijdelheid der ijdelheden is. Ik bedoel de ijdelheid, die gij buiten u vindt: gij vindt ze in de tegenwoordige opvoeding en in meest alle wetenschappen. Ik wenschte wel, oude paai! dat gij wat strenger verband tusschen luim en ernst gemaakt hadt. Geest en humeur kunnen een diepen grond hebben, maar zij moeten peilbaar wezen, of het heeft ligt den schijn, dat men een paradox najaagt, of onzin nederschrijft. - | |
| |
Doch gij hebt slechts gespeeld. - Wij zullen zien; maar stijl blijft stijl, zelfs in het spel. Gij schrijft:
Spoken! o ik heb allen eerbied voor ons beter licht; maar het spijt mij razend, dat er geene spoken zijn. Ik wenschte er aan te gelooven, aan spoken en aan toovergodinnen! O Moeder de Gans.
Ziet giĵ wel? het herstel van het spokenrijk hebt gij in het oog gevat: de eerbied voor het betere licht staat u in den weg: daarom solt gij met dat licht. Dat kan er door; maar nu komen Moeder de Gans en een reeks kinderlegenden, en - een man van jaren bejammert het, dat hij er niet meer aan gelooven mag. Ziet gij wel, dat gij nu weêr met het spokenrijk solt? Het is goede ernst en verkeerde luim, en daarom een hybrida. Wat wilt gij dan toch eigenlijk? Wie belet u aan Moeder de Gans te gelooven? Waarom schrijft gij niet: ‘het spijt mij razend, dat ik niet meer op een hobbelpaard mag rijden: stokpaard, paplepel, o lief kaartenhuis!’ - Wie hindert uw genoegen, aedificare casas, - equitare in arundine longa? Ik ben zeker, dat gij het blindemanspel nog niet vergeten hebt.
Maar, Oude! gij hebt uw lezers een oogenblik beet gehad. Uw eenige bedoeling is misschien, de tegenwoordige kinderboeken te berispen, al lagchende: quid vetat? - Ik geef de meeste aan u prijs, en ik heb, even als gij, een afkeer van ontkinderde
| |
| |
mannetjes. Maar omdat sommige kinderen de historie van Blaauwbaard zoo goed niet meer van buiten kennen, of ons dreigen, dat zij, ouder geworden, zeggen zullen: het is een leugen, - wilt gij daarom het geloof aan spoken terugroepen? Wel zeker:
Eene kinderziel wil hare verschrikkingen hebben. Het wonderbaarlijke - hoe verlokkelijk is het! of is het u niet een genoegen, spooken wondergeschiedenissen te lezen? Ik voor mij lees swedenborg liever dan balthazar bekker. Gij doorbladert de Mille et une nuit met genoegen; een onzer eerste mannen leest ze sedert onheugelijke jaren dagelijks. Gij gaat tooverballetten zien; gij zijt de vrijwillige dupe [dupe? wat schermt gij met verkeerde woorden! Zoo dikwijls ik de Athalie heb zien geven, heb ik de Verstin zelve niet gemeend te zien, maar de kunst genoten] van eenen faust, eenen samiël en een Cheval de Bronze. Het bovenzinnelijke, het onbegrijpelijke streelt u [dat is was anders]. Wel nu, die trek is bij uwe kinderen nog grooter. Laat der jeugd hare wonderen! aan haar al het schitterende der schatrijke verziering, aan haar Brisemontagne, aan haar de schoone Slaapster, aan haar den Rijst- en Brijberg en Luilekkerland; voor u de flaauwe, dorre, ware werkelijkheid, voor u onze kleine groote mannen,
| |
| |
onze wakende leelijken, en onze arme wereld, waar men niets gratis heeft; [gij hebt een karige bui!] dat is eerlijk gedeeld; of zoudt gij willen, dat kinderen zoo wijs zouden zijn als gij kinderachtig zijt?
Wie de man is, dien gij bedoelt, weet ik niet, maar ik ken er eenen, dien ik hoogacht. Ik heb hem hooren verhalen, dat hij gewoonlijk, na het middagmaal, met dat wonderboek in de hand, op zijn sofa zacht insluimerde. Mijn man wint het van den uwen; maar ook, de mijne heeft een fijn hoofd; zijn verhaal en zijn daad zijn tegelijk de lof en de kritiek ran het boek: - Ik ben niet gewoon, iemand iets na te doen: en evenwel lees ik veel in de Mille et une: over dit punt zullen wij dus geen geschil hebben. - Maar zoo ik uit uwe redenering komen kan, eet ik den ganschen Brijberg op. Uwe rhetorische antithesen zijn kunstig: tegen Luilekkerland staat onze arme wereld over, geloof ik: tegenover de schatrijke verziering de flaauwe, dorre, ware werkelijkheid. Maar let nu eens zelf op het hybridische! Eerst was die flaauwe werkelijkheid voor de kinderen niet passend: en nú zegt gij, zonder omwegen, dat zij voor volwassen mannen ongeschikt is: want terwijl wij ons daarmede bezig houden, zegt gij, dat wij kinderachtig zijn. - Dus moeten wij volwassenen aan Luilekkerland gelooven? - Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst. - Voorts staat de schoone
| |
| |
slaapster tegenover onze wakende leelijken. Rhetorisch gaat dat goed; maar, oude Heer! in uw jongen tijd zoudt gij slecht uw hof gemaakt hebben bij onze schoone sekse, met die kunstfiguur. Of hebt gij toen het liefst gevrijd, als uw schoone sliep? Dat won veel praten uit. - Maar nu die flaauwe, dorre, ware werkelijkheid, die het treurige lot der volwassenen is. - Ik vrees, waarde vriend! dat gij in uw lange leven den slag niet gekregen hebt van ze goed te bezien, en op te merken, dat waarheid tot iets Hoogers, tot iets werkends of toelatends, terugvoert. - Laat mij, bid ik u, bij den Gothard stilstaan, en in bewondering verstommen, en verdiep gij u in den Rijst- en Brij-berg ‘dat is eerlijk gadeeld.’ - Wilt gij een flaauwe, dorre, ware kom rijst- en brij (de suiker en kaneel voor mij: cela va sans dire) bij mij komen nuttigen, gij zult mij welkom zijn; maar een berg van dien kost is mij te veel. - En waarom hebt gij in uwe antithesis aan Blaauwbaard geen plaats gegeven? Hij kwam in uw kraam niet te pas: hij was te bar.
En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier onzigtbare wereld, het volstrekt betrekken der kinderlijke begrippen tot het gebied van het physiek mogelijke, zijn kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel den grond legt tot een later scepticisme, rationalisme, of ten minste tot eene zekere koelheid voor een
| |
| |
menigte van zaken, die anders op het gemoed plegen te werken.
Ik houd van pragmatische behandeling; maar zij moet grond hebben, Oude! De sceptici, rationalisten, en neologen van onze dagen, mannen van stavast, en voor wie ik den handschoen niet opneem, hebben in hunne jeugd Moeder de Gans en Brise-montagne zien regeren. In mijn kindschheid geloofde ik, met mijn dogmatismus, dat de spijkers uit de wanden van het schip vlogen, als het voorbij den Magneetberg zeilde, en nú ben ik een pyrrhonist, en ik twijfel, of gij wel Hildebrand heet. En sla de Romantische Schule van Heine eens op, indien uwe oogen die revolutionaire schittering kunnen doorstaan: gij zult er in vinden, wat hij in zijn jeugd al geloofd heeft. - Dus begrijpt gij, dat men in de jonge jaren veel ophebben kan met eene schoone slaapster, en later met de wakenden twijfelen, wanneer men vreest dat ergens geen waarheid is. De kansen staan gelijk: want ik geloof onder anderen zeker, dat een diep ingeprent geloof aan die tooverwereld in de jeugd, den grond leggen kan tot een misselijke domme bekrompenheid, die niet het doel eener Hoogere opvoeding van den mensch zijn kan. Ik geloof zelfs, dat sommigen die kunsttermen scepticismus, rationalismus, neologie, zoo gedurig in den mond hebben, omdat een zeker iets, dat zij er tegenover stellen, zoo regt comfortable is, en
| |
| |
daarbij hun hoofd minder door nadenken gepijnigd wordt, en hun boeken minder slijten, en des noods de Academie, en de studie, en de Professoren er bij, gerust opkramen kunnen: hebt gij gestudeerd in uw jeugd? - Maar, Mijnheer! wat willen uwe woorden onzigtbare wereld zeggen? - Moeder de Gans, St. Nicolaas, en de sprekende katten. - Zeg mij nu eens, of dat een onzigtbare, of een onmogelijke, gedrochtelijke wereld is? Ik dacht dat wij onzigtbaar noemen, wat wij niet zien, en wat toch bestaat. Ziet gij wel, dat uw eerste uitroep ‘o Spoken!’ hybridisch is? Gij gelooft er aan, en wij zullen u in laarzen van zeven mijlen zien vooruitgaan.
Arme tijden! In plaats van wonderdieren en wonderkrachten - natuurlijke historie en physica; in plaats van toovenarij - goochelboeken.
Over die antithesen, als kunsttuig, bij een andere gelegenheid. Ik moet nu slechts opmerken, dat toovenarij en goochelspel nog al naar elkander gelijken; of behoort de toovenarij tot de onzigtbare wereld, en het goochelspel tot de zigtbare? Doch ik laat dit aan zijn plaats. Die wonderdieren en wonderkrachten tegenover natuurlijke historie en physica, dat is het humeur wat al te ver gedreven. Ik wil uw dupe niet wezen, Vader! of ernstig gaan bewijzen, dat de koude, flaauwe, ware natuurlijke historie en physica ons de wonderen der Schepping leeren kennen, zoo als zij zijn, en niet Der Natueren bloeme van Maer- | |
| |
landt, noch de bespiegelingen van Bartholomeus den Engelschman. Gij zijt knorrig, omdat wij niet meer gelooven mogen, dat de ooijevaars hunne zwakke ouders op hun rug dragen. Wel! geloof het maar, en zweer er op, dat zij malkaar met hun langen bek een apothekersdienst bewijzen: onze Ouden geloofden het ook. Maar, zeg mij, wie heeft zich het eerst bezondigd aan dat treurige onderzoek der Schepping? Want gij moet hooger opklimmen dan Theophrastus en Aristoteles. - Gij weet het niet? Ik ook niet; maar het onderzoek is ouder dan gij, al zijt gij nóg zoo bedaagd: en ik geloof zelfs, ik zou er op durven te sterven, dat het onderzoek begonnen is van het oogenblik af, dat er een mensch op den aardbodem geplaatst is: - omdat zijn Maker het wilde. Dat vindt gij naar genoeg: daarom moet de arme Buffon het misgelden:
Monsieur le baron De Buffon en meerdere liefhebbers van dien stempel hebben al deze geslachten uitgeroeid, nijd en moord blazende tegen alle illusiën, is het als of zij eenen grooten maaltijd van al deze gedierten hebben aangerigt.
Monsieur le Baron, dat is een scherpe zet! Waarom mogt hij geen Baron wezen? Indien ik in uw geheele opstel niet zag, afgeleefde man! dat de wereld voor u versleten is, en gij voor de wereld, dan zou ik denken, dat gij jaloersch zijt. Er zijn groote mannen geweest, (misschien zijn zij er nog) die hun hoogen
| |
| |
oorsprong en voorvaderlijken adel uit oude boeken en legenden, met kinderachtige combinatien, poogden op te krabbelen. Of dat van Moeder de Gans en van Blaauwbaard komt, weet ik niet. - Zoo gij weinig aan titels hecht, doet gij braaf; maar laten wij aan niemand een welverdiende onderscheiding benijden! - Doch dit doet eigenlijk niets ter zaak, ook niet die groote maaltijd, die er oratorisch en rhetorisch niet doorkan, even min, als die gedrochten, die gij betreurt, door de keel van ‘Buffon en van meerdere liefhebbers van zijn stempel.’ Maar gij noemt bijna in één adem Voltaire den Spotter en Buffon den Natuuronderzoeker. Nu betuig ik u, dat gij mij in de war brengt. Was Busson koud, was hij gevoelloos voor de schoonheid der natuur, die hij onderzocht, was er geen pectus in sommige van zijn heerlijke stukken, als hij de wonderen der Schepping beschreef? Of hebt gij geen enkele letter van hem gelezen? Dit laatste kan niet: want uwe oude bevindingen zijn de slotsom van zóó veel wetenschap! - maar dan hebt gij onzin neêrgeschreven. - Gij brengt mij weêr teregt met deze woorden:
Göthe (of een ander, maar ik meen dat het Göthe was) [Göthe de poëet of de schrijver van Werther, B.I. Br. 16. Göthe de natuuronderzoeker was een andere persoon] sprak uit mijn hart, toen hij microscopen en vergrootglazen met zijn anathema trof; [neen,
| |
| |
het was maar mikken: hij schoot mis] ons oog, dacht göthe, of die andere, ons oog en ons schoonheidsgevoel zijn slechts ingerigt, en geschikt om de schoonheid dier wereld te begrijpen, die onder het bereik onzer zinnen valt. Daarom moeten wij ons zelven het onregt niet doen, ons in eene wereld te begeven, waarvoor wij geen zin, geene sympathie hebben; die ons, aan andere proportien gewend en voor andere vormen ingerigt, leelijk moeten voorkomen; en inderdaad, daar is voor mijn gevoel iets ondankbaars, iets onbescheidens in, in het bezit dezer groote aarde, nog dátgene te vervolgen wat buiten onze heerschappij ligt: eene nieuwsgierigheid, die wij dan ook gewoonlijk met walging, afschuw of ontzetting boeten. Of gevoeldet gij niet een akelig mengsel dezer drie gewaarwordingen, toen de oxygeen-microscoop u de verschrikkingen van een droppel water vertoonde, en sidderen deed voor de afgrijsselijke gedrochten, die er zich in bewogen? Voor mij, het geluk van des morgens met een blij gelaat mijne lampet aan te grijpen [Ik ben 's morgens zóó slaperig, dat ik er niet aan denk, en somtijds mijn lampet omgooi] en het heldere frissche water op mijne handen te gieten, heeft veel van deszelfs bekoorlijkheid verloren, sedert ik het klare vocht
| |
| |
als het vehikel dier horreurs heb leeren beschouwen. -
Dit is ten minste een argument, en het overige dier bladzij is, als grap, regt goed geschreven. Maar ik bid u, Papa! zet uw lampetkan, waarin al die gedrochten zwemmen, met uwe bevende handen een oogenblik neêr, en zeg mij: waarom zet gij somtijds uw bril op den neus van uw blij gelaat? - Wel, omdat ik sommige dingen niet goed meer zien kan. - Best geantwoord: er is veel, dat gij niet ziet, zelfs van het zigtbare; maar het is ‘onbescheiden’ van u, dat gij uw bril opzet: want uwe zintuigen zijn zoo als zij aan een ouden man passen: zóó wil het de wet der natuur. - ‘Het is een onregt (zegt gij) dat wij ons zelven aandoen, wanneer wij ons in eene wereld begeven, waarvoor wij geen zin, geene sympathie hebben.’ - Ik laat die andere nieuwe wereld nu eens loopen, hoewel zij toch de onze is, waarin wij zijn, en waar wij niet uit kunnen; maar hebt gij dan zóó veel zin en sympathie voor een nijdige spin, en een leelijke tor, en een smerigen worm? Ik niet, en toch zie ik ze zonder bril, en gij ook, of gij moest nóg ouder zijn, dan ik mij verbeeld. De leeuw en de tijger en de krokodil behooren misschien niet tot uwe wereld. Ik wensch u niet toe, dat gij ze ooit in deze wereld ontmoet: in het woud, bedoel ik, of in den Nijl. - Ja, maar dat binnenslikken van zoo veel gedrochten in
| |
| |
één enkelen waterdrop! - Lieve Grootpapa! hebt gij al uw leven zindelijke keukenmeiden gehad? Daar dit niet mogelijk is, weet gij ook zeker, dat gij dagelijks aan tafel iets naar binnen kunt krijgen, waarvoor gij ‘zin noch sympathie’ hebt. Eet maar getroost voort: de pannekoeken zijn u altijd wel bekomen, al ging er een vlieg met den stroop naar binnen. En weet gij, wat? Zóó heeft God zijn natuur geschapen, dat het gezonde menschenverstand in kracht winnen moet, naar mate het die natuur beter leert kennen: en wanneer de mensch dan leert, dat hij zóó geschapen, en zóó door het geschapene omringd is, dat hij in één ademtogt en in één teug duizend levende wezens inzwelgen moet, dan zal hij begrijpen, dat dit wijsheid is; en dat hij waarschijnlijk nog niet weet, maar toch gelooven mag, dat die levende onzigtbare wezens door hem ingezwolgen moeten worden. Op dit standpunt, waarde Heer! worden afkeer en walging onbruikbaar, en met zet ze in den hoek, bij andere flaauwigheden der rhetorica. Want, dat gij zegt: ‘Zalige tijd, toen gij het nog niet wist! Toen kondt gij in uwe gedachten schoon, zuiver, alleen zijn!’ - hier hapert iets aan. In den winter gaat het redelijk; maar kunt gij een rood insect, (met verlof, dames!) kunt gij een hippend insect zien? Ontkom die ‘horreurs’ eens in den zomer! En zeg dan eens gelaten en langzaam, met Seneca: minuta quaedam animalia, ut ait Phaedon, quum mordent,
| |
| |
non sentiuntur: ik wed dat gij soms die sententie in het midden afbreekt, met een hollandsch woord: en - wie iemand met een vloek aanspreekt, is niet alleen. - De kinderen en de natuur zijn afgehandeld: nu komt de geschiedenis. Ik moet mijne oogen even uitwrijven: want het schemert mij. - Neen, het is te gek.
Nu nog iets, Overgrootvader! Maak poëzij, zoo veel gij wilt: want er is poëzij in uw opstel, al is zij onberijmd. Maar uw poëzij is van anno één. Of ziet gij niet, dat gij het zóó mooi gemaakt hebt, dat gij met uw vooruitgang achteruitgaat, en een zeilend schip met een draad terugtrekt? Wij moeten zorgen, dat er geen touw van groeije. De natuurlijke geschiedenis ergert u: dat zien wij. De physica hindert u: dat is duidelijk. De kritiek der geschiedenis wilt gij op zij schuiven: daar is geen twijfel aan. Diepe taalstudie is u aanstootelijk: dat volgt van zelfs. Al wat naar geleerd onderzoek en oordeel gelijkt, stoort uw geluk: ontken het, zoo gij durft! - Wat u overblijft, weet ik niet, dan dat gij in een hoek met uwe vrienden kunt zitten te prevelen: Bon Dieu! rendez nous le Chaos! - Dit besluit moeten wij wel opmaken, Mijnheer! het komt alles van de kunstform van uw opstel.
Daar het nu éénmaal mijne monomanie is, te gelooven, dat de mensch en zijn stijl één moeten zijn, heb ik u eene eer aan willen doen, met die identiteit
| |
| |
bij u te vooronderstellen; ik wil evenwel gaarne gelooven, dat gij en uw stijl niet één zijt. Maar het is zonderling, dat, hoe minder eer ik u aandoe, wij des te digter bij elkander komen, en daarna des te vriendelijker van elkander scheiden. Ik wil den omgang met u gaarne aanhouden: want gij hebt talent; maar gij moet het zoo niet misbruiken, noch onze jonge menschen, die naar den weg zoeken, van den wal in de sloot helpen: gij zijt een verkeerde gids. - En ik zit als een scepticus te twijfelen, of uw taal wel hollandsch is. Dat zal u vreemd klinken: het is nu geen tijd om daarover uit te weiden: want ik maak eigenlijk een Voorrede; maar ik zal er van spreken, zoodra ik weêr iets ontmoet, dat van denzelfden hybridischen aard is: dan kunnen wij weder een aangenaam onderhoud hebben over die fraaije vergelijkingen en blinkende antithesen der laatste Fransche school: en wanneer wij dan het schuim voorzigtig van den ketel geschept hebben, zullen wij zien wat er overblijft.
Zie zoo! mijn Voorrede is uit, waarde Lezer! wat er concreets in mogt zijn, zult gij, zoo als van zelfs spreekt, laten vallen. - Er zijn vrachten, die een wrange schel hebben, en dat schijnt zoo te moeten wezen. - Het abstracte, dat is, het welgemeende algemeene, blijft.
Wanneer ik de hand op mijn hart leg, gevoel ik, dat de inhoud van al mijne opstellen bij mij
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
tegenwoordig was, toen ik dit schreef; maar het doet mij leed, dat ik, met deze belijdenis, zelf mijn Voorrede prijs: zij is echt muzijkaal: het is de Ouverture van een Opera.
|
|