Veertien jaren in den Congo
(1904)–Julius Garmijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
Derde Kapitel.
| |
[pagina 90]
| |
Hoe nu ulieden het leven afschilderen van den zendeling in Congoland? Dat leven waarmede niets van hier in gelijkenis kan gebracht worden? Hoe u een gedacht geven van die wilde zwarte wereld? Een gedacht van het eindeloos werk dat voor den zendeling ligt? Hij moet geheel die wereld veranderen, van heidensch, christen maken. Welk een werk! 't is een berg steenen te verdragen hebben, eene zee uit te scheppen.... Hij begint nogtans en hij valt eraan met den moed van zijne jonge jaren en van zijnen jeugdigen zielenijver. Moed, voorwaar is er hem noodig! Onverwachte tegenkomsten, beletsels waaraan hij geen einde ziet, 't verlaten worden van menschen waarop hij begon zijnen steun te stellen, bittere teleurstellingen, lichamelijke en geestelijke nood; het spant al te samen om hem zijnen moed te ontnemen maar het kan niet! Hij luistert niet naar de stem van zijn menschenhert, maar naar Gods stem, die hem, door den mond van den H. Paulus, toeroept, van stand te houden en hem opbeurt: ‘Mijne geliefde broeders, zoo schrijft die groote zendeling der heidenen, weest standvastig en onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk des Heeren, wetende dat uw Arbeid niet ijdel is in den Heer.’ Neen, hij verliest den moed niet; de zendeling. Hij werkt, hij slaaft, hij bidt; hij verheugt zich al werken onder Gods oog. Wij zullen nu te samen dat zendelingen werk in oogenschouw nemen; dat werk van den ‘Congoleeschen’ zendeling. De eigenaardige omstandigheden ervan zal ik u zoo levendig mogelijk voor oogen leggen, u voor eenige stonden met den zendeling in den Congo doende leven en werken en zendingen oprichten. Ten eerste: Alle beginsels zijn moeilijk! Dat weet gij ook, voorzeker; doch, die 't beter weten dan gij, dat | |
[pagina 91]
| |
zijn de zendelingen die in den Congo eene zending hebben moeten beginnen.
Vraag. Vertel ons zulk een begin, pater, vertel ons wat gij daar doet als gij daar aankomt. Antw. Vooreerst het noodigste: een huiske maken. - Met behulp van eenige zwarte, die wij van ievers uit eene standplaats van andere witte gekregen hebben, ‘uit leening’ zou ik zeggen, slaan wij de handen aan 't werk. De plaats om ons te vestigen wordt uitgekozen: 't is in de nabijheid van goed drinkwater, op vruchtbare grond, bij een dorp. Wij hebben parels meêgebracht, en stoffen en zout en koperdraad en daarmeê huren wij werklieden: 20, 30 zooveel wij krijgen kunnen. Het werk begint: staken en strooi en leem; dag uit, dag in, en op zekeren avond gaan wij binnen ‘t'onzent’ wij hebben een huis! Het is wel geen kasteel, verre van daar, maar wij zijn toch onder dak, wij zijn ‘geinstalleerd,’ wij zijn altijd zóó verre... Ah! het eerste begin van eene zending!... Ik zie ons daar nog zitten in ons leemen kotje, tusschen balen en kisten, en houwkes en zagen, ons hoofd vol met alle slag van werk, in 't geestig (?) gezelschap van ratten en muizen, slangen en hagedissen, mieren... mieren van alle gestalte en inborst: de eene eten onze kisten op, de andere hebben liever schoenen en kleeren te knagen; in 't gezelschap ook van muggen en sprinkhanen, van luizen en vlooien, springende vlooien en wippende, van padden en puiden en allerhande ongedierte. Nu, om het kort te maken, tusschen de 10 plagen van Egypten, zoo zaten wij daar, en als het stortvlage was, onder eenen ‘paraplu’ daarbij: want 't regende door het strooien dak gelijk door een schuimspaan... ‘Maar wij zijn toch binnen, zeiden wij, en geinstalleerd, en wij ontstaken eene pijp en smoorden dat wij noch wereld noch verdriet zagen.... | |
[pagina 92]
| |
Dagen vervliegen en weken, en de zending groeit aan: de zending wordt gekend. ‘Witte menschen zijn zich hier komen stellen en zij koopen van alles: menschen, geiten, hennen, zwijnen, van alles. Zij zijn vreedzaam en doen niemand leed aan. Laat ons gaan zien naar die witte! Het is 't groot nieuws van den dag. En ziet: van uit de omliggende dorpen en gehuchten komen de zwarte om de witte paters te zien. Zij verkoopen hun menschen en geiten en allerlei eetwaren, en krijgen ervoor koperdraad, perels, zakdoeken... zout enz... Onze dagelijksche kost is, God zij gedankt, er meê verzekerd, maar het dagelijksch werk ook... Of er werk is!... Rekent en telt. Er zijn huizekes te bouwen voor de nieuwgekochte menschen; geitestallen, schaapstallen, zwijnstallen en koeistallen: want men verkoopt ons ook, of men brengt ons, koeibeesten. - Er zijn wegen te maken rondom de zending en velden te bereiden. - De zieken moeten bezorgd worden: er is een gasthuis te bouwen. - Er moet Catechismusles gegeven worden aan ons volk; Catechismusles voor de groote en voor de kleine; voor de mannen en voor de vrouwen; voor de knechtjes en voor de meiskes. Buiten al dit werk voor ons volk, hebben wij nog te werken voor ons zelven. Wij kunnen niet blijven wonen in ons eerste kotje, blootgesteld aan wind en natte, zonder verweer tegen de koortsen die ons beloeren; wij hebben eene deugdelijke woonst noodig, een huis in brijken. Oh! ja, noodig genoeg, maar hoe zulk een huis gekregen? In België gaat dat gemakkelijk, als men geld heeft, ten minste. Gij roept den bouwkundige: hij spreekt den brijken bakker, den metselaar, den timmerman, en zonder dat gij een strooi verroert, uw huis wordt gezet. Maar hier!... Hier in den Congo zijn geene bouwkundige, geene | |
[pagina 93]
| |
brijken bakkers, geene metsers, geene timmerlieden: de zendeling moet dit alles zijn voor zijn zelven, wil hij een huis hebben: zijn eigen bouwkundige, zijn eigen brijkenbakker, zijn eigen metselaar, zijn eigen timmerman. ‘Maar ik heb nog nooit gebouwd van mijn leven!... Eenen brijkenoven zetten, waar zou ik het geleerd hebben? Ten anderen, de brijkenovens die ik gezien heb, waren met lagen kolen tusschen de lagen brijken, en hier zijn er geen kolen!... Metselen? 'k heb nog nooit geen truweel, noch schietlood in mijne handen gehad! Timmeren? Ja, eenen nagel in eene plank slaan!...’ Hoe dan een brijkenhuis gebouwd? Geen ander antwoord dan: ‘gij zult het leeren al doen!’ Schoon kostbaar antwoord: maar 't is eerder gezeid dan gedaan. Wat dat een huis opmetsen is in den Congo!... 'k zal er u een gedacht van geven, indien gij de verduldigheid hebt van mij in den geest na te volgen. Wij gaan eraan. Vooreerst in 't gras rondgezocht achter grond dat voor brijken kan dienen, achter klijtegrond gezocht; eene groote plaats effen gekapt en gekuischt om er 2, 3 lange strooien koten op te zetten, om de brijken daar te vormen en te drogen; die strooien koten dan gemaakt; dagen en weken achter staken en persen en slingerranken en strooi, bij 1000 en 1000 bundels strooi. Nu den klijteput gedolven; mannen om de klijte te stampen, mannen om water te halen, en vele, want de klijte is droog in den Congo... Is er een hoop klijtaarde gereed, waar zijn de brijkevormen? Waar zijn er planken om ze te maken? Neem nu dat het brijkenmaken aan den gang is, dat er eenige duizende gereed liggen, waar is de oven om ze te bakken, en eerst nog, waar is het groot dak waaronder gij uwen hoop brijken regenvrij zult kunnen laten bakken? | |
[pagina 94]
| |
Het brijken-bijdragen door de jongens van Boma.
| |
[pagina 95]
| |
Zij zijn nu gelegd die brijken, in een grooten hoop, met openingen alonder, dwers door den oven om 't vier erin te steken, maar waar is uw hout, brandhout voor drie dagen lang? Dus in 't bosch, al uw volk achter brandhout, ontelbare vrachten hout.... Het stoken gaat aan; ja! maar de stokers kunnen slapen, en 't vier laten uitgaan en dan is uw brijkenoven verloren; een wakend oog dan gehouden op uwe stokers dag en nacht. De oven is achter drie dagen toegelegd; de brijken bakken voort met het inwendig vier, intusschen gaan wij de plaats afmeten van ons toekomend gebouw. Grondvesten gedolven, zoo lang, zoo breed, zoo diep;... wel gemeten. Daarover een groot dak gezet om eronder te werken, vrij van regen, en van zonne. Hoeveel weken aleer het staat? Hoerah! wij leggen de eerste brijk! gebouw gaat in de lucht oprijzen!.... Wacht wat, zoo gauw niet. Het is op te letten op 't waterpasmetsen; de grond helt wat. Ah! dat ongelukkig waterpas altijd, en bij elke lage brijken dat schietlood!.... 't zijn stokken in 't wiel, 't werk schuift niet!... ‘Moortel! geen moortel meer! De waterhalers spelen van den luiaard bij de beek ginter. Achter eene halve ure tijdverlies is er weêrom moortel, maar ai! daar tuit de hoorn voor den Catechismus; 't is 10 1/2 ure en Catechismus voor de kinders; daarachter voor de groote. Het metsen moet blijven staan: want zonder den pater kunnen de zwarte niet voort: zij kennen nog de rechte reek niet. Alle dage een weinig gemetst; alle dage een deelke meer aan den muur: - alle uur een lepelke. Het gaat toch vooruit, uitgenomen als het niet vooruit gaat. Onder andere: op zekeren morgen, daar komt een ongeweerte op, een Congoleesch orkaan of tornade, zoo men daar zegt, en 't smijt uw groot dak daar, van over | |
[pagina 96]
| |
uw metselwerk, het onderste boven. Dat is achteruitgang! En daarom toch geen slecht bloed gemaakt, want slecht bloed brengt koortsen meê, en dat ware nog meer verachtering? ‘Hei! - mij kwaad bloed maken? daarvoor? Parijs wierd ook op geen dag gebouwd; en 't is nog beter dat dak omverre dan mijn been gebroken en 't stuk verloren!’.. Nemen wij uit voorzichtigheid een ‘remedie’ tegen 't slecht bloed een keukenremedie: eene dobbelgestopte pijp tabak en gaan wij zien wat onze muurkes geleden hebben van den slagregen: Ai! 2 lagen brijken uitgeregend! de moortel deugt niet, er is geen kalk in. Ondervinding is eene goede les. Wat nu gedaan? Kalk hebben wij niet, waarmeê gaan wij moortel maken die vermag tegen den regen? Zoeken wij achter iets dat plakt, achter boomsap dat slijmachtig is en in den moortel gemengeld, zal dienen voor kalk. Nog zooveel werk te meer, maar nood kent geene wetten. Wij gaan met nieuwen moed aan 't metsen. Nieuwe tegenslag! ‘Pater, de mieren zitten in de daken waaronder de brijken te drogen liggen; de brijken, zij zijn al in brokken geregend; de daken moeten vernieuwd worden,’ - ‘Aka! de duivel houdt hier de keers! - maar ja! - beter dat, dan een been gebroken en 't stuk kwijt...’ Eindelijk achfer maanden en maanden van voor- en achteruitgang is 't werk zoover geschoven, dat de muren er staan. Nu moet er een dak op. In 't bosch achter balken; gezocht achter boomkes die lang en recht zijn, en waar de wormen niet in komen; maar wie van ons, die nog nieuwlingen zijn, kan dat voorzeggen? 't Zal misschien te her nieuwen zijn achter een half jaar, willen wij 't dak op ons hoofd niet krijgen. Balken kappen; ze op de muren in een dakgeraamte vergaren; persen en slingerranken halen en dekgras - 't is een geweld en gewoel of ware er eene geheele stad te dekken. Het huis staat en 't is gedekt. - Is 't al? | |
[pagina 97]
| |
Timmermansgasten en twee Broeders.
| |
[pagina 98]
| |
Kijkt rond! noch deur, noch venster, noch tafel, noch stoel, noch bed, noch kas, niets dan de bloote muren! Aan het timmeren dan! Maar eer gij uwe eerste plank schaaft, zet eenen werkwinkel... met zaagput en schaafbanken. Doet groote boomen vellen en uit de bosschen halen, zonder wagen noch peerd, al op de schouders van uwe werklieden, die niet veel verrichten als gij er zelf niet bij zijt. Begint timmerman spelen voor den eersten keer van uw leven, en leert terzelvertijde dien stiel aan uwe zwarte... Eén venster, twee, drie vensters - ééne deur, twee..., stoelen, tafels, bedden, 't geraakt opgedaan. Wij kunnen verhuizen uit ons leemen kotje... Proficiat!... zetten wij er nu eene goede pijp op, en al smooren kijken wij uit waar wij een tweede gebouw zullen opmetsen, eene kapelle, eene school. Zoovele gebouwen in brijken, zoovele keeren hoofdbreking en slavernij, genoeg om ervan geheel grijs te worden!.... Meent gij nu dat gij een gedacht hebt van 't geen een huis zetten is in den Congo? Niet volmaaktelijk zeker, want 'k heb u niet gesproken van de zwarte werklieden, hoe dat er somtijds wegvluchten - dat zit in den aard van de negers - en hoe dat de pater alzoo in zijn huizen-bouwen onderbroken, daar zit, volgens de uitdrukking van mijnen ouden leermeerster uit het collegie van Yper, te kijken ‘gelijk een hond op eene zieke koe’, of ook nog, ‘gelijk een uil op eene blinde kluit!’ Vindt gij uwe vluchtelingen, zooveel te beter voor den vooruitgang van uw werk; zijn de vogels voor goed weggevlogen, maakt u geen kwaad bloed, doet voort met min werkvolk, doet gelijk uilspiegel; ‘zaait naar den zak’. - Voegt daarbij ook dat er dagen komen van koorts, waarop men niet veel anders kan dan niet doen; dat er geheele dagen geschillen te vereffenen zijn: geschillen tusschen negers van de omliggende dorpen, die naar den pater komen als tot hunnen vrederechter; geschillen tusschen uw eigen volk in de | |
[pagina 99]
| |
zending; hier heeft men gestolen, daar heeft men gevochten, daar komen man en wijf niet overeen. Geschillen binst den dag op uw werk, geschillen binst den nacht. Hoe dikwijls heb ik 's nachts niet naar het een of ander hutteke gaan zien wat er haperde en daar man en wijf gevonden die aan 't vechten waren? Bezigheden zonder einde of grond, van alle slag; groote en kleine bezigheden die geen naam hebben en uwen dag vervullen. Niettegenstaande die overmaat van bezigheden mag de zendeling zich zelven niet verwaarloozen; hij mag zijne godvruchtige oefeningen niet daarlaten. Die oefeningen zijn menigvuldig. Het is 't morgen- en 't avondgebed, 't is de overweging, de meditatie, de H. Mis met dankzegging erachter, de getijden der H. Kerk, de bezoeken bij 't Allerheiligste Sakrament, het onderzoek van geweten twee maal daags, de rozenkrans, de geestelijke lezing... alles te samen nagenoeg 3 uren elken dag. Om dien tijd te vinden verkort hij zijne nachtrust: van ten 4½ ure is hij op en aan 't gebed. De zendeling, evenals de wereldlijke priester, is in zijnen staat gelijk aan eenen schipper die op zee varende de ongelukkige ter hulp komt die zwemmen in de baren en gaan verdrinken, zoo hij ze niet helpt. Hij laadt ze op in zijn schipke. Doch terwijl hij de andere oplaadt, moet hij zorgen dat hij zelf met zijn vaartuig niet omkantelt. Wil hij dat het ongeweerte hem niet doe vergaan hij moet Jesus in zijn schipke hebben, 't is te zeggen, hij moet aan zijne godvruchtig oefeningen houden. Houdt hij daaraan, dan zijn de geestelijke ongeweerten onmachtig op zijne ziel, en helaas! of er veel zulke ongeweerten zijn te midden der heidensche wereld!... Het was al peizen op die zielgevaren, dat de groote zendeling der heidenen schreef: ik kastijd mijn lichaam en ik bedwinge het, opdat ik, na aan de andere te hebben gepredikt, zelf niet veroordeeld worde. Zalige waar- | |
[pagina 100]
| |
schuwing Gods! De zendeling kent ze en onder al de zorgen die zijnen dag vervullen is de zorg voor zijne ziel de grootste, en op vele dagen de lastigste. 't Is te midden van al die moeilijkheden, van al dien stoffelijken en geestelijken arbeid, van al dat tegen stroom opvaren dat de zending al meer en meer vooruitgaat, totdat zij eindelijk achter eenige jaren opgebouwd is.
Vraag. Waarin bestaat eene zending die opgebouwd is? Antw. Uitwendig aanschouwd is 't een dorp, een schoon Congoleesch dorp. In 't midden staan de brijkengebouwen der paters en hunne kapel, en daarromdom, in reken, de woonstjes van hunne menschen, van hun volk. Wat verder de velden: de velden van de paters en van de werklieden op hun eigen. Inwendig aanschouwd is de zending een staalke van Europeaansche beschaving: de bekwaamste jongelingen zijn aan een ambacht bezig. De kinders gaan naar de school; zij leeren er den Catechismus, zij leeren er lezen en schrijven, zooals in Europa; vele ervan gaan met een boekske onder den arm naar de klas. Het grootste getal van de inwoners der zending zijn christen: zij komen dagelijks naar de mis en 't avondgebed; maandelijks gaan zij te biecht en ter H. Communie. In een woord 't is Europa in 't zwarte...
Vraag. En al 't volk dat in de zending woont behoort het toe aan de paters - en hoe? Antw. Het behoort al toe aan ons, en dat op 3 manieren. Eerste manier. - Daar zijn er die zichzelven zijn komen aangeven, niet als gehuurde werkman of werkvrouw, maar als mensch in eigendom van den pater. - Welnu: Ofte wel die menschen zijn vrije lieden en in zulk geval mogen zij zich zonder verdere voorwaarden in de zending vestigen. Ofte wel die menschen zijn, enkele slaven, die weg- | |
[pagina 101]
| |
Burgerwacht van St Joseph.
| |
[pagina 102]
| |
geloopen zijn van hunnen zwarten meester; in dit geval komt de eigenaar achter zijn goed. Wil hij ons zijnen slaaf of slavin afstaan voor stoffen, perels enzoovoorts wij geven hem den koopprijs van de markt en hij laat ons zijnen mensch; wil hij niet, hij doet hem weer meê naar zijn dorp. Tweede manier. - Daar zijn er die ons gegeven worden door den Staat. Bij voorbeeld. De Staat heeft moeten een dorp straffen dat witte aanrandde en vermoordde: de plichtige moeten een boete betalen in geiten, slaven enzoovoorts... de Staat dan, geeft eenige van die slaven aan de paters opdat zij door hen zouden goed opgebracht worden. Derde manier, en 't is de voornaamste. - Wij koopen menschen. Maar wij koopen ze niet, gelijk de slavenhandelaars, om ze later te verkoopen en er geld van te maken. Wij koopen ze af van hunne zwarte meesters en zij worden onze kinders, onze aangenomene kinders.
Vraag. Hoeveel volk is er wel in iedere zending? Antw. Van de 5 zendingen die liggen in de streek waar ik was, 't is te zeggen, in den hoogen Kasaï, telt de eene 2000 zielen, 't is de zending van St Joseph; deze die er achter komt telt er 1300, 't is Hemptenne; de drie overige; St Trudo, Merode-Salvator en Tielen-St Jacobs tellen elk rond de 800 inwoners; datis te samen genomen bij de 6000 menschenGa naar voetnoot(1). Daaronder zijn er, om een rond getal te nemen, 4,500 christenen. In den omtrek, van die 5 zendingen te samen genomen zijn er nagenoeg 3000 kinders die door de geloofleeraars en de paters in 't geloof onderwezen worden en zich bereiden om het doopsel te ontvangen... Een 20tal zendelingen, paters en broeders, bedienen die | |
[pagina 103]
| |
Christenen van St Joseph-Luluaburg. - Citroenboomen.
| |
[pagina 104]
| |
5 zendingen en 2 van die zendingen zijn in hun bekeeringswerk bijgestaan door zusters van liefde. Deze opgaaf geldt voor den hoogen Kasaï: verlangt gij nu den toestand te kennen voor geheel den Congo, ziethier volgens de laatste optellingen in 1903: 2 Bisschoppen, 2 apostolische prefekten, 180 paters en broeders; 84 kloosterzusters, 35 zendingen; bij de 20.000 christenen, en boven de 30.000 catechumenen, of heidenen die de catechismuslessen volgen: dus, christenen, te zamen met deze die in 't korte zullen christen zijn, 50.000. Aanmoedigend schouwspel voor de zendelingen en hunne ondersteuners en weldoeners uit Europa!... Welk een vooruitgang bij 1889! Wat was er in 1889? Bij den Tanganika waren de witte paters van Mgr Lavigerie aan het beginnen; te Boma was er een handsvol kinders onder 't bestier van de paters van den H. Geest en in 't binnenland wat was er? Ik zie ons nog aanlanden in onze eerste zending van Ste Maria Berghe, aan den samenloop van den Congo en den Kasaï. Wat vonden wij er? Voor geheel de bevolking van de zending: nog maar een enkelen afgekochten jongen, Ekôrô genaamd, en achter eenige maanden liep hij weg. Het was om den moed te laten zinken, maar zendelingen kennen dat niet, en God heeft ze gezegend.
Vraag. Zijn uwe zwarte aangenomene kinders nog gewillig? Luisteren zij naar hetgeen gij hen zegt? Antw. Wij mogen niet klagen. Zegt eens: als wijlieden klein waren, waren wij altijd zoodanig gewillig als vader of moeder ons iets oplegde? En als mijnheer de pastor van uit zijnen preêkstoel iets voorhoudt aan zijne parochianen, luisteren zij allen stiptelijk naar 't gene hij zegt? Gij weet hoe het gaat bij de witte; 't gaat ook alzoo bij de zwarte. Mogen wij dan klagen? | |
[pagina 105]
| |
Ginter gelijk hier zijn er ijverige christenen, daar zijn er lauwe, daar zijn er slechte. Doch hier is eene bemerking te maken: omdat een zwarte christen nu en dan buiten de schreef loopt en eenen misslag begaat, is hij daarom slechte christen, zooals de witte het geern aan de negers verwijten? Ik weet het, het is aan mij niet hierin te oordeelen: God alleen kent het in wendige van den mensch. Dit zij toch in aanmerking genomen; een heidensch mensch, in jt kwaad opgegroeid, en die christen wordt, heeft het lastiger om goede christen te zijn, dan wij, opgegroeid in een christen land, van goede ouders, in goede scholen. Uitwendiglijk geoordeeld, met de maat waarmede wij de ‘witte’ christen meten, zal hij onder de slechte geteld worden; maar in wendig voor Gods oog, zal hij misschien bij de goede of ten minste bij de middelmatige staan. Dit is mijn gedacht over onze zwarte christenen van den Congo. ‘Maar, pater, ik geloof dat gij de negers te geern ziet; dat zij geen kwaad kunnen doen voor u; gij verontschuldigt ze te veel en gij bederft ze daardoor.’ ‘Ik verwachtte mij aan zulk eene beschuldiging.’ Dat ik de zwarte bemin, 't is waar; maar dat mijne liefde blind is, dat ik hunne gebreken niet zie, dat is valsch. Ik zie hunne gebreken, doch ik zie ze door geene vergrootglazen, gelijk zekere witte phariseërs doen, die verbitterd, omdat zij van de zwarte niet geëerd zijn, en nu en dan erdoor bedrogen, de zwarte uitgeven, de nieuwbekeerden zoowel als de heidenen, voor niet weerden en beesten wat weet ik nog al. Wij kennen onze zwarte aangenomen kinders met hun goed en met hun kwaad; wij beminnen ze, maar wij beminnen ze niet op de voege van die ouders die hunne kinders involgen en bederven: als zij het verdienen, wij straffen ze. | |
[pagina 106]
| |
Heeft ons Heere niet gezeid dat de vader die zijnen zoon bemint, de roede moet gebruiken? Komt zien in onze zendingen: gij zult er eene roede vinden; gij zult er eenen keten vinden; gij zult er een gevang vinden. Verblijft er eenige dagen en gij zult dit alles in gebruik zien. Vandaag is 't voor leeglooperij. De overste van de boomvelders komt eenen van zijne mannen aanklagen: ‘hij is op zijn werk niet geweest, en is gaan “ruzie” maken in een dorp bij de zending,’ en de dorpelingen komen erbij om het te getuigen. De vent wordt aan den keten gelegd; daar zal hij eenigen tijd het misbruik van zijnen tijd overwegen, en het voornemen maken van aan anderen niet te doen 't geen hij aan zich zelven niet zou willen gedaan zijn... Morgen is 't een ander geval. Een huiskrakeel! groot en klein komt toegeloopen om te hooren. ‘Pater, mijn vent daar heeft mij geslegen, en al mijne potten en pannen in stukken gesmeten.’ ‘Pater 't is haar schuld. Zij wil mij geen eten koken.’ ‘Waarom moet gij mij geheele dagen uitschelden “voor oude krake” oud wijf’! ‘Wat! uitschelden? 't is gij die mij uitscheldt!’ ‘Hij heeft geene tanden meer, zijne tanden zijn vort!’ ‘'t Is genoeg, zoo dat gij alle twee plichtig zijt. Alle twee in 't kot; gij zult daar koelen. Tegen avond zult gij mogen uitkomen, indien gij gestild zijt.’ En alle twee de echtgenooten achter de grendels. Bij zonnenondergang nieuwe verschijning voor 't gerecht. ‘Hoe is 't? Zijt gij gestild? zoo niet... weêr in 't kot... Ja wij, pater.’ ‘Ja wij, pater.’ ‘Wel zeker?’ ‘Zeker’! ‘Zeker’! ‘Neemt dan malkaars arm vast, en gaat naar huis.’ En te midden eener zotte leute van al het toegestroomde volk, gaan man en vrouw, arm en arm naar huis... | |
[pagina 107]
| |
Voor andere omstandigheden komt de roede te voorschijn. Onze kleine kok, Kaniiki, was verdacht van pruimen gestolen te hebben. Wij hadden immers een bakske pruimen ontvangen van Scheut en nu en dan moest Kaniiki ons ervan koken. Zegt broeder Dejaegher alzoo, die 't overzicht had over den keuken: ‘Pater, zegt hij mij, 't dunkt mij dat er aan tafel min pruimen opgediend worden dan dat ik er geef in den keuken; om zeker te zijn, zal ik ze eens tellen zie, daar zijn er 30 voor dezen avond; wij gaan zien hoeveel Kaniiki er zal opbrengen.’ 's Avonds dan de pruimen geteld: ‘Zeven te kort!’ ‘Tshimbalanga, jongen, roept een keer Kaniiki..’..... Kaniiki komt.. ‘Kaniiki gij hebt pruimen gestolen.’ ‘Wat, pater, ik stelen? mijnen meester bestelen?’ ‘Ja! daar zijn 7 pruimen te kort.’ Och Heere, peist Kaniiki, zij hebben ze geteld.. afliegen zal niet helpen... ‘Jamaar, pater, die pruimen, die pruimen, ik heb ze niet willen stelen, het was maar om te proeven of zij genoeg gekookt waren; zoudt gij willen datik u slecht eten opdiene?’ ‘Maar, als gij er eéne geproefd hadt, waarom er nog andere proeven?’ ‘Omdat ik twijfelde met eene alleen.’ ‘En met twee was 't nog niet genoeg?’ ‘Jamaar, pater, om geheel zeker te zijn, heb ik nóg doen proeven door eenige van mijne medematen, en alzoo is het getal op 7 gerocht.’ ‘Tshimbalanga haalt de roede en geeft Kaniiki 10 slagen op zijne achterkaken.’ Kaniiki legt hem op zijnen buik en; één.... twee..... drie.... tien... Hoep! | |
[pagina 108]
| |
Kaniiki is op, wenscht ons een goeden ‘moyo’ en trekt al lachen er van door...
Vraag. Verdragen zij de straffen nog al wel? Antw. Ja, als zij het verdienen. ‘Indien de witte, zeggen zij, ons schopt en slaat, zonder eerst en vooral te onderzoeken of wij, ja of neen, plichtig zijn, dat verdragen wij niet; maar indien hij de beschuldiging gerust aanhoort - tálálâââ - en ons den tijd laat van te spreken, en dat hij ons plichtig vindende, zegt: leg u op den grond, 25 slagen op uwe achterkaken,’ ‘dat is wel, wij aanveerden dat; hij behandelt ons redelijk en niet als honden.’ Wilt gij nog een bijzonder bewijs en getuigenis van hunne verdraagzaamheid in verdiende straffen? Het is eene geschrevene getuigenis, van Maurice, van dienzelfden jongen die binst den opstand van 1895 met mij in de bosschen zat, en die ook altemets heeft moeten ‘op zijnen buik liggen.’ Van als hij schrijven kon, het eerste dat hij mij moest zeggen 't was dit: ‘Pater, schreef hij mij “moyo”! ik bedank u, omdat gij mij geslagen hebt, en aan den keten gelegd: 't was om mij te kastijden, om mij te temmen. Hadt gij dat niet gedaan, ik zou waarschijnlijk nog met mijnen kop in de lucht loopen, en ongehoorzaam zijn, - pater moyo!’ De jongen getuigt dat hij de straffen had verdiend, en hij is er dankbaar om. Konden wij altijd wachten van straffen tot dat de plichtigheid bewezen is, onze straffen zouden goede vruchten dragen. - Wij weten dat genoeg; maar weten en doen is twee. Gij komt honderd duizend kleine moeilijkheden tegen bij de zwarte, dat vervult uw hoofd met vooroordeelen er tegen, en met ongeduldigheden, en van als men u eenen neger komt aanklagen, gij gelooft lichtelijk het kwaad, gij houdt die verontschuldiging voor leugens.... en roef!.... | |
[pagina 109]
| |
Ja, weten wat men doen moet, en doen is twee. Gij hebt daar zooeven gehoord dat wij onze kinders leeren lezen en schrijven; ik zal u daarover een woord uitleg geven en dan overgaan tot ons werk buiten de zendingen, hoe wij in den omtrek rondgaan om het volk te bekeeren.
Vraag. Leeren de negers gemakkelijk lezen en schrijven? Antw. Gij wilt zeggen de kinders: want voor de volwassenen, 't is gelijk bij ons: hun geest staat daarop niet meer, noch hunne vingers ook, om te werken met potlood en pen. Hewel aan de kinders kunnen wij alles aanleeren: lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde, gezang, enzoovoorts. Zij leeren zoo rap als de witte, en rapper; maar gekomen tot eene zekere geleerdheid, doen zij niet meer voort. ‘Ik weet al genoeg, zeggen zij, om door de wereld te geraken; waarom nog mijn hoofd breken met al die wetenschappen die ik niet noodig heb?’ Het is hetzelfde met de ambachtslieden; bij voorbeeld, met de metselaars en timmerlieden. ‘Nog altijd maar werken en slaven? ik kan voort daarzonder, ik heb al genoeg om te leven.’ Nogtans zij oordeelen niet allen alzoo. Men vindt er, - het is wat volgens de stammen, - die, eens dat zij een ambacht of bediening kennen, hen gaan verhuren bij de witte om er geld te vergaren en pronk gekleed te gaan: alzoo bij voorbeeld de mannen van den stam der Bangala's.
Vraag. Vertel ons hoe de paters uitgaan om te prediken in den omtrek van hunne zendingen. Antw. Gij weet nog hoe de dorpen van de negers bestaan, met hunne strooien en leemen hutten, op den heuvel rond gestrooid, met maïs ertusschen en bananen en wild gras?... | |
[pagina 110]
| |
Pater Decleene met zijne jonge geloofleeraars.
| |
[pagina 111]
| |
De pater komt daar aan, met eenige jonge christenen. Hij zet hem ievers op eenen blok, ontsteekt eene pijp, en doet den burgmeester halen. ‘Burgmeester, moyo!’ ‘Pater, moyo!’ ‘Burgmeester, ik kom u bezoeken en 'k ga u zeggen waarom.’ ‘Ja pater, welgekomen, zeg maar.’ Intusschentijd is 't volk aan 't bijkomen. ‘Hei! de witte is daar, en wat vertelt hij daar aan onzen burgmeester; laat ons gaan hooren.’ ‘Burgmeester, ik kom hier niet om uwe hennen te pakken, noch uwe zwijnen, noch uwe geiten, noch uwe lieden; neen, 't is om te spreken van den grooten meester die ons allen, witte en zwarte, heeft geschapen. Ja, pater, zeg maar, wij luisteren.’ De zendeling verhaalt hun dan van de schepping van den mensch, van Gods geboden, van hemel en hel. Bij 't hooren van zulke dingen, die voor hen nieuws zijn, en allergrootst nieuws, trekken zij hunne oogen open, zij klakken met hunne tonge tegen hunne tanden, en bezien malkander: ‘wat nieuws dat wij vandaag vernemen! en goed nieuws!’ ‘Burgmeester, ik zal nog komen, om u en uw volk te onderrichten in de woorden van God. Vandaag wil ik eene bijzondere les geven voor de kinders van uw dorp. Roep ze: mijne jonge christenen daar zullen erbij zitten om ze te leeren.’ Het is altemets moeilijk om de kinders bijeen te krijgen; zij zijn ontrouwig en loopen 't veld in. Nu, men krijgt er toch; eenige komen bij en de leering of catechismusles begint... Het kruis... de onze vader... Ik kom bij hen en bof erop dat zij al zooveel vooruitgang gedaan hebben in ééne les, ik geef hen een snuifke zout en 't eerste bezoek of sermoen in dat dorp is gedaan... En zoo voort in de andere dorpen. | |
[pagina 112]
| |
Om ons te helpen, hebben wij goede christene jonkheden, die kunnen lezen en schrijven en die wij doen wonen in de bijzonderste van die dorpen; zij stellen er zich als onderwijzers en geven catechismusles. Zulke dorpen heeten wij onze ‘buitenkapellen.’ Ziethier hoe de buitenkapellen tot stand komen. Van zoohaast wij ondervinden, dat het een of ander volkrijk dorp goed beantwoordt aan de pogingen die wij doen om het te bekeeren, stellen wij er een paar van onze beste christene huisgezinnen: jonge, bekwame, ijverige christenen die ons betrouwen verdienen. Wij voorzien erin dat zij er kunnen bestaan en hunnen tijd vrij hebben om te werken aan de bekeering van 't volk. Wij bouwen er eene kapel, en eene school. Daar vergadert de jonge geloofleeraar degene die zich willen bekeeren; daar geeft hij hen de leering, daar doet hij met hen het morgen- en avondgebed; daar ook komt alle 2, 3 weken de pater de H. Mis doen en eene onderrichting geven. Deze buitenkapellen zijn alzoo met de zending zelf waar de paters wonen, gelijk zoovele standplaatsen van 't geloof, die de streek christelijk innemen, en er het rijk Gods tot in de minste stammen uitbreiden, overal rond. De geloofleeraars immers van die buitenkapellen houden zich niet op in één dorp alleen: zij gaan ook rond les geven in de bijgelegene kleinere dorpen en gehuchten, die aldus afhangen van de buitenkapel. gelijk de buitenkapellen afhangen van de zending. Die buitenkapellen worden al talrijker en al verder en verder in 't land opgericht, volgens de middels die wij hebben in geld en in bekwame geloofleeraars: de eene liggen op eene ure afstand van de zending, de andere op 2, 3, 5 uren, tot op eenen dag en 2 dagen reizens. Door dezen uitleg begrijpt gij het goed dat de buitenkapellen doen, en hoe noodzakelijk zij zijn ter bekeering van gansch de bevolking. God zende zijnen mildsten zegen over 't werk der buitenkapellen!... | |
[pagina 113]
| |
Vraag. Als gij rondgaat prediken in de dorpen, welk een indruk maakt dat op de zwarte? Antw. Een slechten of een goeden indruk volgens ieders inborst: zooveel hoofden zooveel zinnen. Bij voorbeeld volgens den hooveerdigen ‘Kaloji’, daar, is dat eene kinderachtigheid. ‘Voor eenen witten, zegt hij, alzoo ronddolen van 't een dorp naar 't ander, door bosch en gras, voor niet, tenzij om ons een hoop prullen te vertellen, dat vinde ik kinderachtig; de witte maakt zich belachelijk.’ Smet, ‘Mukendi’, oordeelt anders. ‘Het moet iets zijn van groot belang dat de witte ons komt zeggen. Waren het maar prullen, hij zou hem daarvoor zulk geen last aandoen, en zijne kinders overal zenden om het ons te zeggen en te herzeggen.’ Wever ‘Musuamba’ keurt ook Kaloji af. ‘Neen de pater wil ons geene leugens ophangen: hij ziet ons te geern daarom. Wat doet hij als hij komt in de dorpen? hij bezoekt de zieke, klapt vriendelijk ermede, vermaakt hunne wonden, geeft hen geneesmiddels van uit zijn land, van overzee, en hij vraagt niets ervoor. Hij moet ons geern zien. Hetgeen hij ons komt leeren van God moet tot ons geluk dienen, anders zou hij niet komen; het moet dan waar zijn 't geen hij ons zegt’ Het getal van degene die Kaloji's gedacht afkeuren, groeit alle dage aan.
Vraag. Komen de dorpelingen naar den Catechismus? Antw. De groote menschen nog niet veel. Is 't menschelijk opzicht? Is 't vrees voor de kwelgeesten, die zij zouden misdoen met hunne heidensche gebruiken achter te laten? Is 't onzien van te leven volgens Gods geboden? Bij de eene is 't dit; bij de andere is 't dat: bij nog andere is 't ginte; bij vele is 't wat van alle drie de redens. Toch kennen zij meestal de groote en noodige | |
[pagina 114]
| |
punten van 't geloof, door 't hooren vertellen van de kinders. Het zaad van 't H. Evangelie ligt in hunne herten: moge Gods gratie het gauw doen opschieten! Met de kinders gelukken wij beter. In al de gehuchten en dorpen, op weinige uitzonderingen na, en 't is eene ware voldoening van het te zien, komen de kinders naar den Catechismus. Hier 20, daar 15, daar 30, volgens de bevolking: al te gaar geteld zoo ik hierboven gezeid heb, rond de 3000 in den hoogen Kasaï. In de Mayombe, uit Boma, gaat dit Catechismuswerk bijzonder goed vooruit. Een onzer paters, die daar gewoond heeft, vertelde mij ervan als volgt: ‘Den Zaterdag achternoen, kwamen de kinders uit hunne dorpen af naar Ste Maria-Moll om er 's anderendaags de H. Mis bij te wonen. In deze laatste maanden waren zij bij de 2000: geheel de zending was er zwart van. Daar zijn er onder die van 6, 7 uren verre komen, door rivieren en moerassen; andere die gekomen zijn, niettegenstaande het verbod en de bedreigingen van hunne heidensche ouders. Zij zullen moeten eenen nacht uitslapen, zij weten het, en als voorzichtige reizigers hebben zij zich erop voorzien; zij hebben voorraad mede, een congoleeschen voorraad: een bundeltje brandhout en eene bol maïspap met een handvol gerookte sprinkhanen. Groote lange slaapzalen met leemen muren en strooien daken zijn ter hunner beschikking in de zending opgebouwd. Het is Zondag; het klokske klept, en de mis begint. Zij zwijgen, zij knielen, zij lezen, zij zingen... Het vertoog is arm gelijk dat te Bethlehem, maar zoo schoon, zoo sprekend schoon?... Achter den goddelijken dienst eene onderrichting aan dat talloos kindervolk in hunne zwarten-taal. En 't is gedaan!.. Weêrom een geroep en een getier van de andere | |
[pagina 115]
| |
Woonhuis-Missie Ste Maria-Moll in de Mayombe.
| |
[pagina 116]
| |
wereld, en zij gaan er van door, elk naar zijn dorp, al zingen en al trommelen, gelijk zij gekomen waren.’
Vraag. Gij moet daar ook stichtende voorbeelden zien bij uwe zwarte christenen? Antw. God zij gedankt, ja. Bij voorbeeld van dat manneke uit de Bangala-zending. Zijn maat was gestorven, en hij had er voor zoo geern eene mis laten lezen, maar hij was te arm; hij had geene stukjes koperdraad genoeg om ze te betalen. Hij moest er 100 hebben en hij had er maar 40. Wat doet hij? Hij klimt op de palmboomen achter palmnoten om ze voor koperdraad te verkoopen. Verscheidene weken lang werkt hij alzoo als een slaaf. Maar hij geraakt nog aan zijne 100 ‘mitakos’ ofte stukjes koperdraad niet. Hij gaat bij den pater: ‘Pater, zegt hij, ik heb nog geen stukjes koperdraad genoeg: maar zie hier mijn nieuw eerste Communiekleed; ik leg het bij mijne “mitakos” en geeft het u om eene mis te lezen voor mijnen overleden vriend.’ Maar de pater liet het kind zijn kleed en las de gevraagde mis tot uiterste blijdschap van den kleinen. Op reis zijnde met mijne christenen, heb ik menigmaal bestatigd hoe de christene gevoelens wrochten in hunne herten... Zij hadden van den burgmeester van 't dorp waar wij sliepen, een zwijntje gekregen; eer zij het onder malkaar verdeelden kapten zij er eene hespe van af, en brachten ze mij. ‘Pater, zeiden zij, dat is voor de zieken van de zending.’ Om de grootheid en schoonheid van zoo eene aalmoes te schatten, moet gij de negers kennen; gij moet weten hoe zij uit hun eigen, als heidenen, vastgehecht zijn aan hunne goederen, hoe moeilijk zij er iets van weggeven voor niet, ‘gratis’, bijzonderlijk als het vleesch is. | |
[pagina 117]
| |
Maurice, nog dezelfde waarvan ik hooger sprak, zag dat zijne vrouw ging sterven. Hij kwam mij vinden, en met de tranen in de oogen, zonder een woord te spreken, overhandigde hij mij het volgende briefke: ‘Pater, mijne vrouw ligt op sterven; kom, want ik wil dat zij wel sterve.’ Ik ga, hoor hare biecht, en zeg hen dat ik seffens zal weêr zijn met de H. Gerechten. Als ik dan kwam had Maurice den ingang van zijn nederig huiske met palmtakken gespreid, ‘ter eere, zei hij, van ons Heere die binnenkwam.’ - 't Was eene herinnering van Jesus' intrede in Jerusalem. Arme christenen met levendig geloof! Een ander bewijs nog van dat levendig geloof in Gods waarheden, en van goede gesteltenissen van het herte, hoewel zij nu en dan aan de bekoringen toegeven: 't is een briefke van eenen jongen geloofleeraar: ‘Pater ik ga geern in de dorpen als geloofleeraar, om de menschen van de helle te verlossen. Ik doe dat om mijne eigene zaligheid te zekerder te bekomen: ik ben benauwd van den duivel dat hij mij zou kunnen verleiden in 't kwaad.’ Gij hoort het: de zwarte christenen kennen ook den inwendigen strijd tegen den duivel. De duivel, om hen uit te lokken van op den nauwen weg des hemels tot op de breede baan der hel, verzuimt geene middels; hij spaart noch moeite noch list. Hij bedient zich van de beweegredens der heidensche wereld die op het hert van die onlangs bekeerde eenen sterken indruk maken, hij legt hun voor oogen de slechte meêslepende voorbeelden van hunne landgenooten; hij gebruikt den bederflijken invloed van vele witte die daar in den Congo een onchristelijk leven leiden; hij tracht hen ook op den ongeluksweg te brengen door de dwaalleer van de protestantsche zendelingen.
Vraag. Wat doen die protestanten daar in den Congo? | |
[pagina 118]
| |
Antw. Gij kent den parabel van het wied dat de booze kwam zaaien in den akker van den vader des huisgezins? Hewel, 't is hetgeen de protestanten daar doen in den Congo. Zij strooien het slecht zaad van den duivel dáár waar wij het goddelijk zaad zaaien van 't Evangelie. Met de millioenen die zij van Europa ontvangen, huren zij zwarte ambachtslieden van langs de zeekusten; en bouwen - doch zonder er eenen druppel voor te moeten zweeten - schoone prachtige woonhuizen; zij worden van uit Europa uitgelezene lekkere spijzen toegezonden in overvloed; daarenboven, opdat er niets zou ontbreken aan hun wereldsch leven, ontvangen zij uit 't land der witte, jufvrouwen, waarvan zij hunne ‘mevrouw de zendelinginne’ of ‘zendelingesse’ maken. Zij lokken de arme zwarte aan met allerlei kostelijke geschenken, en leeren hun iets of wat uit hunne bijbels en veel ijdele hooveerdigheid; zij bouwen tempels wier in wendige naaktheid een evenbeeld is van de deugdeloosheid van hun protestantismus. Zij leven een lustig en weeldig leven, en opdat dit schoon bestaan tien verzekerd blijve, schrijven zij naar hunne geloofmaatschappijen van Engeland en Amerika, lange schoone brieven, alles bebloemende en meldende dat hunne zendingen op eene ongeloofbare wijze aangroeien, en er bijgevolg nieuwe geldsommen van noode zijn om ze in gang te houden. Ziedaar wat de protestanten doen in den Congo: vergelijkt hun leven bij het onze!... God zij gedankt dat hun slecht zaad er niet veel op komt. Welk verschil tusschen hunne tempels en onze roomsch-katholieke zendingen! Die kerken van Boma en Matadi, bij voorbeeld, - ik zie ze nog voor mijne oogen, - proppende vol, te klein, voor 't volk dat er met zulk levendig geloof bidt en zingt, te biecht en te Communie gaat - en van eenen anderen kant daar ook te Boma en te Matadi die twee tempels van de protestanten, - gebouwd ten uitkante, buiten de hui- | |
[pagina 119]
| |
Christene vrouwen te Leopoldville.
| |
[pagina 120]
| |
zingen, zoo eenig in de rotsen, - die doodsche tempels, met wat onverschillige bijbellezers en stokstijve ‘dominés’. De kerken zijn lijk twee levendige boomen, vol groenigheden en gevogelte: de tempels als twee afgevallene drooge takken - brandhout. Men zegt dat er onder de protestantsche zendelingen eenige gevonden worden die schijnen in 't goed geloof te zijn dat zij wel doen? is 't mogelijk? is 't gelooflijk? God alleen kan het weten... Als gij opreist van Matadi met den ijzer weg, komt gij den 2en dag in Leopoldville aan. Leopoldville of zooals men het ginder heet, Leo.. is het uiteinde van den ijzer weg en het vertrekpunt van de stoomschepen die den Congo opvaren. Deze enkele bemerking doet u begrijpen dat Leo een der voornaamste standplaatsen moet zijn van den belgischen Congostaat: 't is een klein Europa voor degene die, van uit den hoogen Congo komende, daar aanlanden. Maar wat te Leo de kroon spant 't is de zending. Men mag er ook van zeggen gelijk van die van Boma en Matadi, dat het een levendige boom is, vol groenigheden en gevogelte. Deze twee lichtprinten geven er u een klein gedacht van: ik zeg: een klein gedacht, want hierop ziet gij maar de christenen, gij ziet erop de 3000 andere zwarte niet die hen als catechumenen tot het doopsel bereiden. Gij ziet er ook hunne gevoelens niet, hunne christene gevoelens, die stichtend zijn. Wat de christenen aangaat, van ten 4 uren 's morgens, zijn zij reeds aan de kapel, de dagen van de H. Communie. De catechumenen zijn niet min moedig. Daar zij op hun werk zijn binst den dag, de eene als soldaat, de andere als ambachtsman, de andere als bediende in winkels of staatsmagazijnen, moeten zij, om naar den Catechismus te komen hunne rusturen gebruiken, hetzij in de heete noenestonden, hetzij in den donkeren avond: en zij komen er! Hunne onderrichting is somtijds weken lang | |
[pagina 121]
| |
Christene mannen te Leopoldville.
| |
[pagina 122]
| |
onderbroken, omdat zij met de schepen moeten opvaren; maar van als zij terug zijn te Leo, volgen zij weêrom de lessen. Eene andere zending welke met die van Leopoldville vele gelijkenis heeft, is de zending van Bangala, in den hoogen Congo. Zooals die van Leo, is zij gelegen bij eene voorname standplaats van den Congostaat, en daar ook is het stichtend om zien hoe die soldaten met hunne vrouwen en kinders naar de zending komen, zich bekeeren, en een christen leven leiden dat tot voorbeeld mag dienen van menige witte, die hunne meesters zijn. Ja, het mag gezeid worden: in den Congo zijn de witte de voorbeeldigste christenen niet -; het zijn de witte niet, - ik zondere uit, die uit te zonderen zijn en deze zijn bewonderensweerdig - maar zij zijn klein in getal - het zijn de witte niet. zeg ik, de beschaafde witte die de priesterlijke voldoening zijn van den zendeling, maar wel de onbeschaafde, zoogezeid onbeschaafde, zwarte christenen. In andere woorden op eene christelijke wijze gesproken; zij zijn de beschaafdste, deze, die, wereldlijk gesproken, de onbeschaafdste zijn. Iets dat wonder is in onze zendingen van den Congo, en dat tegen onze verwachting is geschied, 't is dat de zwarte die wonen in de standplaatsen der witte, en die zouden moeten verergerd zijn doorde slechte voorbeelden der witte, en bijgevolg langer wachten van zich te bekeeren dan de zwarte van het binnenland die de witte bijna niet kennen, dat het de zwarte zijn die zich eerst bekeeren. De mensch wikt en God beschikt! Wil onze lieve Heer misschien daarmede ook eene klare toepassing geven aan die witte van 't woord zijner H. Boeken; dat Hij de groote en rijke en geleerde dezer wereld verwerpt, om de kleine, de arme en de ongeletterde uit te kiezen? Mochten de plichtigen verstaan hetgeen zij onder hunne oogen zien gebeuren en niet wachten van er hun voordeel uit te trekken totdat het te laat is! | |
[pagina 123]
| |
Ik heb u verteld hoe wij in de dorpen rondgaan om het volk te onderrichten in 't geloof: er blijft nog van een ander werk te spreken: van het doopen der zieke. Dit werk van 't zieken doopen wordt van langs om grooter. Er is immers sedert eenige jaren eene geweldige ziekte overgekomen in den Congo, de slaapziekte, die eene besmettelijke, doodelijke ziekte is en het eene gewest achter het ander aantast. Het schijnt dat zij begonnen is al den westkant van Afrika en zich uitbreidt al door Midden-Afrika gaande naar den oostkant. Ingezien het getal menschen, die zij om 't leven brengt, en hoe zij hen hunne laatste dagen pijnlijk maakt, is de slaapziekte der zwarte schrikkelijk.
Vraag. Waarin bestaat zij? Antw. Zij begint gemeenlijk met eene groote opgezwollenheid, bijzonderlijk aan 't hoofd en den hals, en een gedurigen eetlust. Daarna vermindert die opgezwollenheid en die eetlust: en de krachten vallen ook. De zieke zit op zijne mat, zijne oogen zijn levenloos; zijne handen beven: men moet hem zijn eten geven gelijk een kind. Van als men hem wat gerust laat, ligt hij te slapen; vraagt men hem iets hij antwoordt dom en half hoorbaar weg; zijn wezen wordt kleurloos of liever landkleurig en verraadt in wendig lijden. Het is als een houtvier dat te veunzen ligt, dat nu en dan door eene kleine beweging van de lucht wat herleeft, en van langs om meer onder de asschen verdwijnt totdat het uitgaat. Weken en maanden kan dat aanslepen. Op de laatste dagen vindt men er die gebogen zitten, dobbel en drie, bij een vierke, zonder roeren, versteven van de koude, met een bedorven doodgeur op de lippen, als ware hun inwendig alreê aan 't bederven. Zulke zieken bezoeken is droevig.
Vraag. Willen zij zich bekeeren, eer zij sterven? Antw. God zij gedankt, meest al, en hoe droevig dat | |
[pagina 124]
| |
bezoeken is, het wordt ons troostig, en zeer troostig. Maar de duivel doet zijn best om hen het doopsel te doen weigeren; hij steekt hun ziek hoofd vol opwerpingen en vooroordeelen, en belachelijke leugens die hij weet wel te passen op hunnen geest. Hij ziet den zieken beven van de koude en hij maakt hem wijs dat de hel maar een vierken is, een klein houtvierken, en de zieke zegt: ‘ik ben niet benauwd van de hel; integendeel, ik wil er naartoe gaan; ik zal daar bij 't vierken zitten warmen; nooit geene koude meer lijden!... Om dat duivelsch werk u klaarder bekend te maken, zal ik u verhalen wat mij vorengevallen is met zekeren slaapzieken neger. Kasanda genaamd, den burgmeerster van een gehuchtje. Ik kom daar toe, en zie hem liggen onder eenen palmboom. Wij beginnen te klappen. ‘Kasanda, zeg ik, 't is de slaapziekte die gij hebt.’ ‘Ja,’ zegt hij, of beter 't is zijne vrouw die antwoordt. ‘Hij gaat er niet meer van opstaan!’ ‘Neen hij’ zegt zij, en zijne moeder daar ook heeft geene hoop meer. Ik leg dan ten klaarste en ten kortste mogelijk uit wat hij weten moet ter zaligheid. Het is altijd van ‘ja’ ‘goed’ totdat ik kom aan 't doopsel: dan is 't ‘neen’. Voor dezen keer niets te doen. Een tweede bezoek blijft even vruchteloos. ‘Derde keer goê keer’ zeg ik. Ik doe Badibanga. mijnen geloofleeraar, er éérst bijgaan, en 'k loer af. Slecht teeken: Badibanga schudhoofdt. ‘Wacht, peize ik en 'k neem in mijn hand eene mirakuleuze medalie meê van O.L. Vrouw, wacht, wij zullen dat eens zien!’ en 'k ga er zelve bij. Om Kasanda niet vervaarder te maken, en hem wat gerust te stellen, - want 'k zie dat ze alle drie benauwd | |
[pagina 125]
| |
zijn, - begin ik met eene pijp te ontsteken aan zijn vierke. Alzoo met eene pijp in den mond, eene medalie in mijne hand en een wees gegroet in mijn hert, ga ik den zieke te keer, of liever den duivel die onzichtbaar den armen heiden in zijne klauwen houdt. Voorzichtig en zoet stel ik hem het doopsel voor. Hij antwoordt niet maar de duivel doet de 2 vrouwen spreken in zijne plaats. ‘Kasanda zeggen zij, wil naar den hemel niet gaan, daar hooge, bij de witte; hij wil gaan bij zijne landgenooten, in de hel; zij zullen daar al te gaâr zijn.’ Ik hoor de opwerping: 't is al veel... Eene levendige beschrijving van de hel is mijn antwoord. Bij 't hooren hiervan, en hoe dat de verdoemde al in 't vier branden malkaar verwenschen, ouders en kinders, en kinders en ouders en landgenooten en dorpgenooten, veranderen de 2 vrouwen van wezen: zij schijnen droevig, hunne oogen verduisteren. - Kasanda's zijn toe - en zij eindigen met te zeggen dat Kasanda daar niet wil naartoe gaan. ‘Hewel, ik zal hem dan 't doopsel geven, het water van God?’ ‘Neen’, zeggen zij, ‘neen’; en Kasanda schudhoofdt. Waarom? ja waarom? Wat voor eenen anderen leugen heeft de duivel nog in dat ziek hoofd gesteken? Badibanga weet het ook niet. Gaan wij het moeten opgeven? Ik lees voorzichtig nog eenen ‘wees gegroet’ en 'k heb nog niet gedaan als ik Kasanda's wijf de reden hoore uitbrengen: ‘Kasanda neemt geen drank van de witte!’ Ik heb het vast! ik ben gewonnen! Wat is 't? zegt gij mij? Wat dat het is? - De duivel heeft hen wijsgemaakt dat het doopsel of 't water van God een vergiftige drank is van de witte, en dat Kasanda ervan zou sterven moest hij dien drank innemen!... | |
[pagina 126]
| |
Ik heb allicht gedaan met uiteen te doen dat het doopsel water, enkel water is van uit de beek, ‘water, zeg ik hen, van uit dien pot daar die in uw huis staat! En wascht gij u niet alle dage met water zonder dat het u kwaad doet? Het doopsel is niet anders dan wat van dat water op 't hoofd gegoten, gelijk eene wassching. Gij ziet wel dat ik geen water meê heb van uit 't land der witte: mijne handen zijn ijdel en bloot.’ ‘Als 't alzoo is, doopt hem maar.’ ‘Hewel Kasanda, wilt gij gedoopt zijn?.. Kasanda's wezen verroert en zijne lippen bewegen zich tot een stillen: ik wil, ja!’ Gelukkige ziel!... zij was bezig met te zinken in den afgrond, en nu! het doopsel heeft haar verlost van den duivel, zij verwacht de doodsure om met haren blijden engelbewaarder ten hemel te vliegen. Het bezoeken der slaapzieken is droevig, ja, maar ook troostig voor den zendeling en zeer troostend. - Leest daarover de brieven van onzen ijverigen pater Handekyn in onze annalen van Scheut, Februari en Maart 1904; het zal er u een gedacht van geven.
Vraag. Vindt men geen middel om die slaapziekte te overmeesteren? Antw. Tot nu toe is men aan 't zoeken. Over eenige maanden is er eene buitengewone zending van geneesheeren ingescheept voor den Congo, met het doel van die ziekte te onderzoeken en ze te beletten geheel 't Congoland te niete te doen. Mochten zij gelukken! Intusschentijd is die menschenplaag het land meester: niemand weerstaat haar: noch overste, noch onderdaan; noch rijke, noch schamele; noch oud, noch jong; - niemand, niemand. Bij verschillige stammen zijn de dorpen aan 't verdwijnen, gelijk sneeuw voor de zonne. Hetgeen de E.P. Senden ervan schrijft, zegt veel: Kondom onze zending van | |
[pagina 127]
| |
St Trudo gaan wij ‘dagelijks uit om de zieke in stervensnood te doopen: en maandelijks doopen wij er wel 100, die van buiten de zending en die van er binnen, te gare gerekend.’ Onze allereerste missie Ste Maria Berghe is van de slaapziekte uitgestorven; twee andere zendingen uit den hoogen Kasaï, Merode-Salvator, en St Trudo zijn ook maar twee groote hospitalen meer van slaapzieken; en men schrijft ons dat de 3 overige missiën aldaar ook alreeds aangetast zijn. Wat zal ervan geworden binnen korte jaren? Wat zal er van het zwarteras van den Congo nog in leven blijven moet die straf Gods voortduren? Ah! konden die arme heidenen verstaan dat het eene straf is van God, hunnen Heer en meester, omdat zij Hem niet dienen als hunnen Schepper; konden zij zich bekeeren en tot Hem gaan, opdat Hij hen geneze!..... Maar eilaas hunne zielen zijn ook overmand door den slaap, door dien geestelijken slaap die zooveel schrikkelijker is dan de lichamelijke slaapziekte, dat hij het eeuwig leven beneemt van de ziel met God in den hemel, en haar eene eindelooze dood toebrengt in de vlammen der hel. God straft en als Hij straft, zijne straffen kunnen ijselijk zijn; nogtans zelf al straffen, blijft God bermhertig. Hij zendt zijne straffen over een volk, en terzelvertijde zendt hij zijne boden, zijne priesters om de plichtige tot inkeer te roepen. Voor hoeveel menschen is de weg van de straf, de weg van den hemel niet geweest? Hoeveel negers die in die slaapziekte gedoopt worden en alzoo de hel ontgaan? Wat ik zeg van de slaapziekte in den Congo, als eene straf van God, dat moet ik ook zeggen van eene andere straf van het zwarteras, eene straf die er sedert eeuwen over weegt, te weten, de slavenhandel... Evenals de slaapziekte is de slavenhandel de ondergang geweest van talrijke dorpen en stammen, de ellendige dood van vele ongelukkige zwarte, maar ook de hemel voor vele van hen. | |
[pagina 128]
| |
Vraag. Waarin bestaat den slavenhandel? Antw. Eerst zal ik u zeggen waarin hij bestond overtijds, en hoe hij nu nog bestaat in den Congo... Overtijd wierd de zwarte slavenhandel gedreven, niet alleen door de zwarte in Afrika, maar ook door de witte Europeanen. Wij vinden er eene beschrijving van in 't leven van den H. Petrus Claver: dat was in de 17e eeuw. Witte onmenschelijke slavenverkoopers, zoo staat er in dat leven, deden jacht maken op de zwarte van West-Afrika, laadden ermede geheele schepen vol, en zonden ze als lastdieren om te verkoopen in de haven van Amerika. Honger en dorst, verpestte lucht, droefheid en mishandelingen deden er vele sterven binst den overvaart; men smeet ze als vuilnissen in de zee!... Die overleefden waren uitgemergelde, half naakte geraamten. Eene van de voornaamste haven van Amerika was Carthagena; dáár leefde de H. Jesuit, Petrus Claver. Telkens dat men hem de aankomst meldde van een slavenschip, trok hij er naartoe, beladen met eenen voorraad koek- en suikergebak, ‘om, zei hij, zijne lieve vrienden te verwelkomen.’ Hij deelde hun zijnen voorraad uit, als een vader aan zijne kinders; bedelde voor hen kleeren en geneesmiddels bij de rijke van Carthagena, won hunne liefde, onderrichtte ze in 't geloof en maakte er goede christenen van. Veertig jaren lang oefende hij dat werk van bermhertigheid uit, en bij 1000 en 1000 zwarte slaven is 't, die hij ten hemel zond. In 't binnenland van Afrika is de slavenhandel niet min gruwelijk; de handelaars zijn daar geen witte Europeanen meer, maar enkele negers ofwel Araben, Mahometanen. Zij reizen bij benden en overvallen gewapenderhand de vreedzame, weerlooze dorpen. 's Nachts is hunne gepaste ure. In eenen oogenblik staan de strooien hutten in vlam; de inwoners schielijk ontwekt, verblind door het vier, | |
[pagina 129]
| |
verschrikt door het helsch getier van de aanvallers, begruwd door het noodgeroep van vrouwen en kinders, loopen verloren rond en vallen den eenen achter den anderen in de handen van de menschenjagers: deze die zich willen verweren worden neêrgeschoten. Welk een droevig tooneel als de zon opstaat. Geen dorp meer: niets dan rookende puinhoopen en nog bloedende lijken. Al het overige is reeds op weg naar ievers eene menschenmarkt, eene verre, dagreizen op dagreizen verafgelegen slavenmarkt. Zij stappen traag en pijnlijk, de dood in 't herte, of gingen zij naar eene slachtbank. De mannen hebben hunnen hals in een zwaar houten slavenjuk; de vrouwen zijn gekoord en geketend, de kinders zijn met stroppen aan den hals in eene lange reek gebonden. Van afstand tot afstand zijn er bewakers, met stokken gewapend en messen en geweren. Wie klaagt van 't gaan, van hitte, van honger, van dorst, krijgt stokslagen; die bezwijkt wordt losgedaan, het hoofd afgesneden, en langs den weg gelaten, tot aas voor de wilde dieren. Alle dage verkort de reek gevangene; geen tiende van het dorp geraakt tot op de markt. Daar worden zij als dieren te koop gesteld, verkocht, en gescheiden, broeder van zuster, kinders van ouders, leden van een en 't zelfde huisgezin, zonder hoop van malkander nog weder tezien... Reizigers van Midden-Afrika verhalen ons, dat de wegen die naar die groote slavenmarkten leiden, zoodanig met menschengebeenten bezaaid zijn, dat alwie er naartoe wil, naar die slavenmarkten alreê van verschilllige dagreizen verre af niet meer verdolen kan: hij moet maar de richting volgen van de menschengeraamten die aldaar in de zon te bleeken liggen... Wie zal er uitrekenen hoevele millioenen en millioenen menschen, vaders en moeders en kinders ellendig aan | |
[pagina 130]
| |
hunne dood gekomen zijn door dien slavenhandel! het is eeuwen dat hij bestaat. In deze laatste tijden, gelukkiglijk, is hij wat verminderd: de witte hebben den oorlog aangedaan aan die menschenjagers en ze verslegen in verschillige streken. Onder andere in onzen Belgischen Congo. Wij herinneren ons nog met voldoening de kloppen die de Congostaat gaf aan de Araben, de Toengombés en de Batshiokos; hoe dat hij hun hoopen arme slaven ontroofde en aan onze missiën schonk, waar zij deugdelijk gevoed wierden en in 't christelijk geloof onderwezen. en alzoo verlost van een jammerlijk leven op deze aarde en van eene nog ongelukkigere eeuwigheid.
Vraag. Bestaat er nu geen slavenhandel meer in den Congo? Antw. Slavenhandel zooals ik beschreven heb, neen; doch er bestaat nog een andere slavenhandel die veel zachter is, maar doch strijdig met de edelheid van den mensch, strijdig met de leering van onzen Godsdienst, en die bijgevolg ook moet uitgeroeid worden, en dien men uitroeit. Hij bestaat hierin: De negers die slaven zijn, en er zijn er vele, zijn de eigendom van hunnen heer, evenals een lastdier de eigendom is van zijnen meester. Niets is aan hen in eigen bezit: noch hunne kinders, noch hunne goederen, zooals vruchten, hennen, geiten; noch hun tijd, noch hun leven. Wil hun heer hen verkoopen, hij kan; wil hij hen bij zulke of zulke groote gelegenheid om 't leven brengen, hij mag. Nogtans is hun dagelijksch leven niet lastig: 't is min lastig dan dát van onze werklieden te lande; zij werken voor hunnen meester eenige uren van den dag, en nog niet alle dage, en het overige van den tijd is voor hen. Zulke slavenhandel, hoe zacht ook, vergeleken bij den anderen, is eene kwaal voor de bevolking. Hij vernedert bitterlijk den mensch die als eene marktwaar, als vee, | |
[pagina 131]
| |
verkocht wordt: hij scheurt de huisgezinnen vaneen, met de kinders aan de ouders te ontnemen en ze te verkoopen; hij kost jaarlijks vele menschenlevens. Wij aanzien hem ook als eene straffe Gods over dat heidensch volk. Maar nog eens in die straf, zien wij Gods bermhertigheid uitschijnen. Het is de slavenhandel die in onze zendingen zooveel volk heeft aangebracht; die mannen en die vrouwen die wij afgekocht hebben, bouwen onze zendingen op; hunne kinders worden onze geloofleeraars, onze kostbare medebekeerders van de streek. Hoe zouden onze zendingen in den hoogen Kasaï zoo rap tot stand gekomen zijn, en zoo vooruitgegaan, hadden wij geene menschen kunnen koopen? Hier, goede lezers, wil ik u doen aanmerken welk een goed werk het is van de zendelingen mede te helpen om menschen te koopen in den Congo; wat al goede vruchten eene aalmoes daarvoor toegezonden, kan voortbrengen. Ja hier moet ik wat stilhouden en u een bijzonder woord toesturen; het is hier de plaats, om ja, waarom het woord niet vlakaf zeggen? om eenen geldoproep te doen... Een boekske over den Congo schrijven heb ik gezeid, en erin niet handelen over den Caoutchouc ware onverstaanbaar; doch een zendeling, die over zijne zendingen zou schrijven en geen oproep zou doen om aalmoesen, om geld, ware nog onverstaanbaarder.... Ik zeg u dan als zendeling: geeft, geeft allen, geeft veel. Alswanneer de H. Joannes a Deo in de straten van Grenade rondging met zijnen zak op den rug en zijne mand aan den arm, al bedelen voor de armen van zijn Godshuis, riep hij aan de voorbijgangers: ‘Wilt goed doen aan uzelven! geeft!’ Welk eene ware christene beweegreden om aalmoesen te geven: ‘doet goed aan uzelven!’ Vele menschen peizen dat zij met weg te geven zich nadeel aandoen; en zij geven niet, daar zij nogtans met wat goeden wil, zouden kunnen geven. | |
[pagina 132]
| |
Hewel ik zeg hun, dat er vele zullen verdoemd zijn om hun geld; dat zij verloren zullen gaan, met al hunne ijdele uitvluchtsels. ‘Gij zijt mij op de wereld niet bermhertig geweest, zal hun de Rechter zeggen, en nu ik ben het u ook niet; ‘gaat weg van mij vermaledijden in 't eeuwig vuur! Wie van ons heeft er geene bermhertigheid noodig van God? wie van ons heeft er geen kwaad bedreven? ‘Maar ik kan niet geven; ik heb niet te veel.’ Gij spreekt zoo en met wat goeden wil kunt gij jaarlijks versparen op uwe kleeren, op uw eten en drinken, op uwe vermaken, genoeg om er mede eenen mensch, twee, 10, misschien 100 menschen vrij te koopen van de hel! Beken dat, alleen, in uzelven! En die verloste zielen zouden later uw losgeld zijn als gij voor uwen Rechter zult staan. Gij hebt kinders... Wilt gij hun geluk? wilt gij Gods zegen erover trekken, en van God voor hen een bermhertig oordeel doen bekomen, geeft hun 't voorbeeld van bermhertig te zijn ter eere Gods; geeft aalmoezen onder hunne oogen dat zij het zien en dat zij het later ook doen; dat voorbeeld is 't beste geld dat zij van vader en moeder zullen geërfd hebben. ‘Maar mijne bloedverwanten en familie?.... Zijn zij in zulken nood dat zij al uw geld, alles noodig hebben om te kunnen bestaan? Kunt gij niet een deel ervan in hunne hand en een deel in Gods hand geven? Wat voordeel verhoopt gij met alles aan hen te laten? Hoevele gaven alles aan hunne familie, en dan, binst dat zij stierven, voor Gods rechterstoel stonden en veroordeeld wierden, kwam die familie hen helpen en verlossen? Familie die den mensch helpt en verlost in den kwaden dag, dat is God, aan wien wij gegeven hebben in den persoon zijner noodlijdende. ‘Uit ter oogen uit ter herte - zegt de wereld. De over- | |
[pagina 133]
| |
ledene is weg, de erfgenamen denken maar op 't geld dat zij ervan ontvangen hebben om ervan te genieten, en bekommeren er zich niet om, om hem uit de vlammen te verlossen waarin hij te kermen ligt.... ‘Geeft, zegt de H. Joannes a Deo; wilt u goed doen!’ Ja geeft, geeft allen. Gij, die maar weinig hebt of maar weinig kunt versparen, bij voorbeeld den Zondag, legt toch iets weg, om alzoo bij te dragen ter afkooping van eenige arme ongeloovigen... Gij die méér hebt, die beschikt over honderde en duizende franken, weest milder, sticht eene buitenkapel in den Congo; dat kost 2,000 fr. Gij, die geld en goed in overvloed ontvangen hebt van God, sticht in den Congo eene nieuwe zending: dat kost 25.000 frs.... - 25.000 frs. dat is om te beginnen, om de zending op te richten; daarna, alle jare, kost het nog 10.000 frs. Of wilt gij ééne gift al 't noodige geven voor eene zending sticht eene fondatie van 10.000 frs. 's jaars opbrengst. Geeft ook voor de nieuwe kerk van Boma. Zijne Hoogweerdigheid Mgr Van Ronslé doet het land door, eenen oproep, ten einde in de hoofdstad van den Congo eene hoofdkerk op te bouwen, weerdig van Gods grootheid en goedheid. De arme geven den penning van de arme weduwe van den tempel; de rijke brenge het rijk geschenk van Joseph en Nicodemus. Ja, tot allen roep ik: geeft, geeft zooveel gij kunt. En gevende, geeft het aan God. Geeft, en hoeveel gij ook mochtet geven, peist ook dat het weinig is, vergeleken bij hetgeen God u geeft op zijn kruis!... al zijn bloed, zulke pijnen, zulke vernedering... Geeft en peist dat het weinig is bij hetgeen gij ervoor zult ontvangen: een eeuwig gelukkig leven, waar rijkdommen zijn zonder doornen. Geeft en peist dat het wei- | |
[pagina 134]
| |
nig is bij de pijnen van 't vier of ware 't maar dat van 't vagevuur, die gij verdiend hebt, en die gij alzoo zult ontgaan. Geeft en geeft blijdelijk, zonder al dat reken en tellen van de wereldlingen, zonder te luisteren naar de ijdele redens der wereld; gij zult de valschheid ervan gevoelen al sterven, en laat u niet in winden in die looze beweegredens van den duivel, gelijk eene vlieg in het net van de spinnekop. De voorzichtigheid van de wereld, van het vleesch, zegt de H. Paulus, is de dood; en de voorzichtigheid van den geest, van 't geloof, is leven en vrijheid... Wat van ons geld weggeven, daardoor ons wat versterven in kleederdracht, spijs en drank, meubels, vermaken enz... heeft eene zekere bitterheid in voor ons hert; 't is gelijk de bitterheid van een geneesmiddel. Peizen wij niet op de bitterheid, maar op 't goed dat ons voor ons geven, zal gegeven worden; te weten, de gratie Gods om de zonde te kunnen vluchten, de kwijtschelding van ons voorgaande kwaad, het inwendig geluk en de vrede des herten, de genade om eene goede dood te sterven, een bermhertig oordeel... Peizen wij daarop en geven wij blijdelijk.... Verbeeldt u in den geest die arme heidenen van den Congo; verbeeldt u hunne engelbewaarden die tot u hunne handen uitsteken achter 't losgeld om hunne toevertrouwde kinders van hunne heidensche meesters af te koopen; en legt er dat losgeld in! Nog eens, lezers van dit boekske, zijt van goeden wil, wilt goed doen aan uzelven!
Vraag. Pater, hoe koopt gij de menschen? waarmede? Antw. Ziet hier hoe dat gaat, dat menschenkoopen.... De eigenaars van de slaven komen ermede naar onze zendingen, en zij bieden ze ons te koop. Zij, de verkoopers, zij overvragen; wij, de koopers, wij dingen af: wij houden ons aan den koopprijs van de markten. | |
[pagina 135]
| |
Het verschil van prijs tusschen kooper en verkooper, vermindert allengskes en de koop wordt toegeslagen. Een vader met zijne drie zoontjes.
Menschen koopen valt aardig in 't eerste; maar men wordt eraan gewoon; waaraan geraakt men niet gewoon in een land gelijk de Congo Wilt gij nu weten hoeveel de menschen daar gaan? Een klein kind van 5 jaar dat koopen wij voor de weerde van 5 frank. Is 't wat grooter, voor 8 fr. voor 10 fr.; een streuschen kerel voor 15, 20 frs. | |
[pagina 136]
| |
De prijs klimt met de jaren; wel te verstaan, tot aan zekeren ouderdom maar... dan zinkt hij weêrom: al verre gelijk op de veemarkten. Bij voorbeeld voor eenen ouden vent van 60, 70 jaren, of voor een oud wijf is het maar 2 frank meer; op de markten, een kieken 5 of 6. Daar waar wij zijn, in den Kasaï, is de geldmunt nog niet in gang; het geld is nog maar in gebruik in de standplaatsen van den Staat, bij de soldaten, en de bediende van de witte. Wij koopen menschen met alles wat de inboorlingen aanstaat: met stoffen, met perels, met oude kleeren... ja met honden die van Europa komen, en met koeien... Overjaar hadden wij jonge dochters te kort om ze ten hu welijk te geven aan onze jonkheden; ik ben met 2 koeibeesten gegaan naar zekeren burgmeester ‘mutombo a batubenge’ en voor die 2 koeibeesten heeft hij mij 10 dochters gegeven. Voor een koeivel krijgen wij een kind... Oude lieden afkoopen is 't belangrijkste deel van onze menschenafkooperij niet; ik wil er nogtans een bijzonder woordeke over uiteendoen, alleenlijk ter klaarder afschildering van ons leven ginter te midden dier zwarte heidensche wereld. Dit zal u meteen ook doen vatten hoe onze gedachten en manieren met de gedachten en manieren van de zwarte wederzijdsch dooreengemengeld geraken, of hoe wij, witte, om zoo te zeggen verzwart en zij, zwarte, verwit worden in denk-en doenwijze. ‘Pater, zegt Laoela, mijn knechtje, zij komen daar met eenen mensch om te verkoopen.’ ‘Ja? Is 't een oud of een jong?’ ‘Een oud wijf.’ ‘Goed; zeg, dat zij wat bij 't magazijn gaan staan; ik kome seffens.’ Ondertusschen hoor ik gekken, ik hoor volk bijeenloopen. Ik weet wat dat bediedt: ‘'t Zal zeker een staalke van oudheidkunde zijn... zeg | |
[pagina 137]
| |
ik bij mijn zelven, in wendig verheugd van een zielke te mogen koopen. Wat meêlachen, als het niet te verre gaat kan nu geen kwaad doen.... Ik kom erbij: inderdaad.... een oud perkament van een wijveke. ‘Vriendschap, hoeveel voor dat moederke? ‘2 koperen kruisen.’ ‘Wat? koperen kruisen voor zoo een oud stuk? ik houd mijne koperen kruisen om jonkheden en kinders te koopen.’ En mij tot mijn volk keerende: ‘zou hij op de markt daarvoor een koperen kruis krijgen?’ ‘Neen hij; ten hoogste 5 kiekens, als hij het nog verkoopen kan: ‘Wat is dat nog weerd? 't is versleten gelijk eene oude hemdeslip en 't kan niet meer werken..’ ‘Zie, vriend, ik zal u stoffen geven. Hoeveel vademen vraagt gij?’ ‘5 vademen blauw lijnwaad.’ Algemeene spotlach! ‘5 vademen blauw lijnwaad! wat zegt gij? Gij wilt den witten bestelen!’ ‘4 vademen’, zegt hij. ‘Een vadem,’ roepen mijne gasten, ‘en 't is nog al te veel dat gij ervoor geeft, pater’. ‘Gij hebt het wijfeke met olie overstreken van 't hoofd tot de voeten, zeg ik, om het te doen blinken, opdat het knapper zou uitzien en dat gij ervoor wat meer zoudt krijgen; maar 'k ben niet blind; ik geef er 2 vademen voor’. ‘3’, zegt de vreemdeling. Mijn volk, intusschentijd, doet al meer en meer de kleine weerde uitkomen van 't moederke, en haren ouderdom en hare stijve ledematen. De verkooper daarentegen boft en stoft erop, dat het nog zoo jong, en zoo snel en zoo rap is. | |
[pagina 138]
| |
Op alle wezens zweeft er een lach; het is maar 't moederke dat onverschillig schijnt en daar staat als een beeld.... ‘Doet ze een keer loopen, dat wij zien hoe rap zij nog is!... roept een van mijne knapen... Maar hier kom ik er tusschen: het gekken zou te verre gaan. Neen zij moet niet loopen, zeg ik, het is niet noodig. Koop ze niet pater, zij is niets meer weerd... 't ware uwe stoffen verkwisten; dat hij er mede wederkeere van waar hij gekomen is’. ‘Jongens! zeg ik met eene sture stem, gij klapt nog gelijk negers die heiden zijn. Weet gij dan niet dat als wij menschen koopen, dat het is om hunne ziel? om ze van de hel te verlossen en in den hemel te doen komen? Is het daarom niet dat wij ulieden gekocht hebben? Ja, pater’. ‘En dat oude wijveke, heeft het ook geene ziel, zoowel als gij en als ik? kan het ook naar den hemel niet gaan? Ja, pater, koop maar!’ Het wijveke en de eigenaar ervan luisterden daarop, maar 't is eent nieuwe taal voor hen en zij verstaan het niet.... De vent peist maar op ééne zaak: hoeveel hij krijgen zal voor zijne koopwaar. ‘3 vademen, zegt hij. Neen, 2 maar’. Ik ding af zooveel mogelijk: wij moeten immers gespaarzaam zijn met de aalmoesen van onze weldoeners. ‘Daar zie! wij gaan 't verschil in twee kappen; twee vademen blauw lijnwaad en een handsvol groote blauwe perels’. De koop wordt toegeslagen en de prijs uitbetaald. Iedereen is welgezind: ik, omdat ik een zielke heb afgekocht; hij, de heiden, omdat hij er zooveel voor gekregen heeft; zij, omdat zij voelt dat zij in goede handen gevallen is, en mijne zwarte altemale omdat zij | |
[pagina 139]
| |
een geestig negertooneeltje hebben kunnen bijwonen en meêgeholpen hebben in een goed werk... Wat gedaan nu met dat moederke? Vooreerst een vadem zakdoekstof gegeven om haar wat betamelijker te kleeden; daarna haar een huis aangewezen. ‘Laoela, haal Mujinga. (Mujinga is de moeder-overste van onze heidensche beggijntjes; en Fwekela is de moeder-overste van onze christene beggijntjes...) alzoo heeten wij daar de ongetrouwde vrouwen van de zending. ‘Pater moyo!’ ‘Mujinga moyo!’ ‘Ziedaar Kapinga; steek ze in een van uwe huizen bij de andere ongetrouwde Let op dat zij haar kleed niet verkoopt, dat zij het draagt, en als het de ure is van den Catechismus dat zij met de andere naar de leering kome’. En zij gaan... Mijne menschen nu lachen Kapinga tegen met voldoening en wenschen haar geluk: ‘oedi ne dikasa dilengele’ ‘gij hebt eenen gelukkigen voet’ gij gaat naar den hemel gaan. Voorwaar zij mogen Kapinga geluk wenschen! In haren ouden dag, alswanneer 't beste van 't leven voorbij is, dat er van den beker des levens maar de grond of de bittere moer meer overblijft te drinken, op het uiteinde van 't leven dat uit zijn eigen bitter is voor den ouderling en dat maar kan verzoet worden door 't Christen zijn en de hoop en 't vooruitzicht van een beter en eeuwig leven hiernamaals, op dit einde van haar leven landt Kapinga in eene zending aan. Zij zal er menschelijk behandeld worden; kan zij niet meer werken, zij zal niet moeten; zij zal geen nood meer lijden; maar vooral zij zal afgeleid worden van den weg naar 't eeuwig vuur, en gesteld op den weg des hemels. - Dat is waarlijk, in haren ouden dag gelukkig zijn: oedi ne dikasa dilengele of zooals het de vlamingen zeggen: dat is voor Kapinga haar wittebrood laatst eten. Doch eilaas waar op de wereld is er een geluk zon- | |
[pagina 140]
| |
der kruiske erin? Kapinga heeft ook haar kruiske!... Mujinga heeft ze geleid naar den kant van de zending waar de ongetrouwde heidensche vrouwen wonen, of zoo wij zeggen: het beggijnhof. Het is eene bonte verzameling van allerhande oude liedjes, van grijsharige, van peper en zout, van volle en halve manen: oudheid-staalkes van allen keus. Welnu begijntjes, heidensche zoo goed als christene, klappen toch zoo geern van de gebreken van den evenmensch... Kapinga hoort dat men lacht met haar, ‘dat zij een oud kraam is,’ enz. en dat moeten hooren, is haar kruiske, en 't is een zwaar kruiske - (is dat onder de witte ouderlingen ook geen zwaar kruiske?) en zij kan het niet verdragen. ‘Ik een oud kraam? en gij dan? Beziet mij eens die rotte tanden!... Het verwijten verergert van weêrskanten; alle twee willen 't laatste woord hebben totdat zij, gelijk twee haantjes, elkander opvliegen en klauwen en bijten en huilen dat geheel het beggijnhof in rep en roer staat. Waar is de wacht?’ ‘Ik, Pater, hier!’ ‘Breng die lawijtmakers hier.’ De twee oude moederkes verschijnen voor 't gerecht; het onderhooren is algauw ten einde:... alle 2 zijn plichtig verklaard en.... in 't kot gesteken.... ‘Oh! wonderbaar kot! Hoe uwen lof naar verdiensten vermelden!.... In eenen halven dag zijn de twee moederkes daar gekoeld zonder blazen.... zij komen er opgeruimd uit.... toch zoo blijde van 't licht weer te zien.... en gelijk van 10 jaren verjongd.... ‘Moyo Pater’ ‘moyo moederkes’.
Vraag. En als die heidensche beggijntjes christen geworden zijn, beteren zij hun leven? Antw. Voorzeker beteren zij het; de verandering van | |
[pagina 141]
| |
leven is merkelijk: nogtans, geheel en gansch den ouden mensch afleggen, met al zijne werken, volgens 't woord van den Apostel, dat doen zij maar op den boord van hun graf.... Ondertusschen zijn zij voor ons eene nuttige les; zij herinneren ons dat wij ook den ouden mensch nog niet afgelegd hebben, en dit indachtig, kortvlerken wij onzen wittenshoogmoed, wij doen wat onze oogen toe voor hunne menschelijke krankheden; gelijk wij het zoo geern doen voor de onze; wij zien wat door de vingers, wij verdragen wat.... Is dat het beste middel niet om ons leven te midden van de zwarte geestig en verdienstelijk te maken?
Vraag. De negers onder malkander, waarmede koopen zij menschen? Antw. Hedendaags meestal met koperen kruisen: dat zijn twee stukken gesmolten koper die kruiswijs over malkaar gegoten zijn en 't gewicht kunnen hebben van een hoefijzer van een peerd. Alzoo twee koperen kruisen voor een klein kind. of ook nog voor eene groote geit: 't is dezelfde prijs. Over eenige jaren kochten zij veel met geiten. ‘Te dien tijde, vertellen zij, waren er veel meer geiten in onze dorpen dan nu; 't was meestal met geiten en schapen en zwijnen dat wij menschen kochten; wilden wij eene vrouw ten huwelijk koopen, wij gaven er 40, 50 geiten voor.’ ‘Maar! zegt gij, eene vrouw ten huwelijk koopen!’ Ja, dat is in de gebruiken van de zwarte. Iemand wil trouwen; hij gaat de ouders of de naastbestaande van zijne toekomende vrouw vinden, komt met hen overeen voor den huwelijksprijs, en vertrekt met de dochter die zijne vrouw wordt. Ontstaat er later twist en tweedracht en loopt de vrouw naar hare familie, de man gaat erachter; hij vraagt zijne vrouw weder; krijgt hij haar niet, hij eischt zijn huwe- | |
[pagina 142]
| |
lijksgeld terug en gaat ermeê eene andere vrouw koopen. Is hij rijk; heeft hij nog geiten en zwijnen en koperen kruisen, hij koopt nog andere wijven erbij: hoe rijker, hoe meer wijven. Maar opgepast voor die wijven van met geen vreemd mannenvolk te verkeeren; opgelet ten minste dat het hunnen vent niet ter hooren komt: 't ware voor hen de koorde aan den hals... ‘Waarom zouden wij onze wijven, als zij het verdienen, niet mogen van kant maken? zeggen zij; zijn zij onzen eigendom niet? Hebben wij ze niet gekocht? Zijn zij onze slavinnen niet?’ Ja, zij mogen ze ter dood brengen; hunne landswetten laten het toe, want de landswetten der zwarte erkennen den slavenhandel, en de rechten bijgevolg van de slaveneigenaars. Die wettige moorderijen zijn nog menigvuldig; wij bestatigen nochtans dat zij verminderen en ook zoo openlijk niet meer geschieden, want de Staat verbiedt den slavenhand en straft op eene voorbeeldige wijze de euveldaden die eruit voortspruiten. Sommige witte klagen dat er in den Congo nog zoovele misbruiken bestaan en wijten het op den Staat, alsof de Staat onverschillig ware aan die misbruiken, en zijnen plicht niet kweet van waren christen beschaver. Maar die klagers gaan zij in, hoe moeilijk het is die ingewortelde algemeene misbruiken uit te roeien? weten zij hoeveel zij alreeds verminderd zijn, die misbruiken? Wij, zendelingen die sedert 15 jaren den Congostaat aan 't werk zien, en zijne handelwijze in de verscheidene gewesten van het land gadeslaan, wij erkennen het opentlijk, en dit is voor ons eene voldoening en eene plicht van dankbaarheid, dat de Staat aan zijnen plicht geenszins te kort is gebleven en dat hij ons in ons werk van christelijke beschaving krachtdadig bijstaat. Zijne genegenheid voor ons bestaat niet in ijdele woorden, maar in daden; hij helpt ons onze zendingen stichten, hij helpt ze uitbreiden; hij geeft ons, zooals ik het alreeds | |
[pagina 143]
| |
Jongens uit de Staatsschool van Boma.
| |
[pagina 144]
| |
gezegd heb, kinders en volwassenen, hij vertrouwt ons het bestier van zijne scholen toe. Nogtans zijn er somtijds staatsbedienden die de zendelingen tegen werken: doch dat zijn slechts enkele onderhoorigen van den Staat, en zij verbeelden geenszins de denkwijze van den Staat zelf: de Staat is met de zendingen. Volherdt hij in den rechterarm te zijn van de zendingen, dan mogen wij met vertrouwen de toekomst vooruitzien van het negerras. Eertijds waren onze voorouders ook heidensch en ongelukkig; de zendelingen Gods kwamen er het geloof prediken; de wereldlijke macht, bij voorbeeld Karel de Groote, ondersteunde hen door goede wetten; en ziet, ons land wierd christen en gelukkig. Waarom, met dezelfde middels, denzelfden goeden uitslag niet verhopen voor het Congoland? Ja wij verhopen het: het is ons christen betrouwen in de toekomst van den Congo: hij zal ook weleens christen en gelukkig zijn... Hier eindig ik mijne verhandeling over den Congo. Moge zij, hoe klein ook en hoe gebrekkig, niet nutteloos zijn. Moge zij iets bijdragen om dat volk, dat mij dierbaar is, aan 't heidendom en 't eeuwig ongeluk te onttrekken!.... God gave 't!...
Lieden van te lande, die dit werkske komt te lezen, hebt gij ulieden nu een gedacht gevormd van 't geen de Congo is en van 't geen erin gebeurt? Ziet gij voor de oogen uwer inbeelding dien wilden heeten lusthof van 't Zuiden, 80 keeren zoo groot als ons Belgenland; dat zwart heidensch volk, hoe het er gaat en bestaat: dien strijd daar van 't christendom dat 't heidendom aanvalt, de aankomst van Gods rijk en zijne uitbreiding te midden dier heidensche wereld? Ziet gij dit alles? Ik hoop het. - Deze bladzijden zullen mogelijks in de handen vallen van landgenooten die, zooals ik, in den Congo geleefd | |
[pagina 145]
| |
hebben - van ‘oude Congolezen’. Aan hen zullen zij niets nieuws leeren: zij zullen voor hen maar eene enkele herinnering zijn van hetgeen zij alreeds weten van den Congo. eene goede en verzettende herinnering binst de wintersche avondstonden. Al dit boekske overloopen zullen die ‘oude Congolezen’ weerom op reis gaan; op reis in den geest; op reis al over de zee naar den wijden mond van den Congostroom; op reis door den ‘leegen Congo’ haastig en onverduldig om te Leo in te schepen voor den ‘hoogen’. In dien hoogen Congo dan, daar in die wilde machtige schepping, zullen zij weerom gelijk thuis zijn, gelijk vogels in de lucht, gelijk visschen in 't water. Zij zullen weerom alles zien daar. Het ‘houtland’ en ‘'t bloote’ en die lagen opeengestapelde heuvels die in den verren gezichteinder als eindelooze trappen het oog hemelwaarts leiden; die waterstroomen, die wijde waterstroomen, met hunne eilanden en hunne benden waterpeerden; die ‘tornaden’ die rookende water- en windvlagen, mot den palmboom erin, den sierlijken boomkoning van 't Zuiden, met zijne geslingerde kruin als lange verwaaide haarlokken, den schoonen palm met zijnen slanken taaien stam, die, gelijk meester Gezelle zegt van den populier: ‘Zwinkt alhier’
‘en zwankt aldaar’.
Ik zie hem nog, ik hoor hem nog: ‘Hij ruischt dat m'heinde en ver hem hoort;
hij worstelt metde winden
die beetende op
zijn, hoogen top
zijn tenden raad,
omdat hij 't hun niet vrij en laat
in 't luchtruim, ongestoord,
hun breede baan te vinden’...
| |
[pagina 146]
| |
Ah! die ‘tornaden’ die onstuimige, die overvloedige slagregens, als waren het nieuwe kleine uitgaven van den grooten ouden zondvloed van Noë; - dat daveren van de aarde en 't kloppen van 't herte bij 't kraken van den donder: zoo vreeselijk en zoo verdreigend als de trompetten der wraakengels Gods in den boek der openbaringen;.... en de ijselijke bliksemslagen.... alsof de stalen poorten open en toe sloegen van eenen vuurgloed... Dit alles zullen zij nog zien en hooren. Zij zullen ook misschien nog de gedachten herdenken, de goede gedachten, die 't aanschouwen en 't aanhooren van Gods werken hen ingaven, als zij hunne ziel lieten luisteren; want: ‘als de ziele luistert - zegt onze dichterpriester
spreekt het al een taal dat leeft;
't lijzigste gefluister
ook een' taal, een teeken heeft;
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind;
wind en wee en wolken
wegelen van Gods heiligen voet
talen en vertolken
't diepgedoken woord zoo zoet....
als de ziele luistert!...’
Lezen ‘oude Congolezen’ dit boekske, zij zullen weerom het zwarte menschengeslacht zien, zij zullen het weerom hooren, met zijne vreemde taal, met zijne vreemde doeningen en gebruiken, met zijne schamele gehuchten, met zijne oorverdoovende zwarte markten.... Honderde voorvallen zullen weerom in hun geheugen schieten. Zij zullen weerom de standplaatsen zien van de witte; die groote vooruitkomende daken, waaronder zij menige deugdelijke teuge ‘maloef’ gedronken hebben; die reken zwart werkvolk met hunne lange rechtstaande persen, hunne bundels dekgras, en hunne ronden slingerranken, | |
[pagina 147]
| |
Zij zullen weerom de zendingen zien en die benden knielende christenen, met hunnen rozenkrans om den hals; eindelijk zij zullen weerom die geweldige zonne zien, die zonne van den Congo, die alle dage recht in den hemel klimt. Dit alles en nog vele meer als ik zeggen kan, zullen de ‘oude Congolezen’, weerom zien als zij dit boekske lezen. Het zal voor hen eene herinnering zijn: maar niets meer dan eene herinnering. Het zal hen niets nieuws leeren. Ook is het voor hen niet dat ik het geschreven heb. Zij immers, de ‘oude Congolezen’ kennen den Congo, en hun hert is ervoor gewonnen. Dit boekske is voor andere lieden bestemd, voor deze die den Congo nog niet kennen en, volgens het spreekwoord ‘de onbekende maakt den onbeminde’, hem ook niet beminnen, opdat zij hem zouden kennen en beminnen. Ben ik er in gelukt ulieden genegenheid voor den Congo te winnen? Aan u dan, lezers, die, met 't lezen van dit boekske, den Congo hebt leeren kennen, ik vrage u: Uw antwoord, ik hoore het, 't dunkt mij toch, is van: ‘ja’. Toont dan uwe genegenheid en helpt ons meê om 't volk van den Congo gelukkig te maken. Hoe zult gij medehelpen? Met een middel, dat gij allen ter hand hebt, ja allen, en dat machtig is, 't is met ervoor te bidden. In de eerste jaren van ons verblijf in den Congo stonden wij om te wanhopen: zoo groot was de onverschilligheid van de zwarte voor Gods woord. Nu, God zij gedankt, is die onverschilligheid weg; er komt leven onder 't volk en 't getal bekeeringen groeit dagelijks aan: 't is de lente achter den winter. Waaraan hebben wij die troostelijke verandering te danken? Is 't niet grootendeels aan de ontelbare gebeden van de ijverige christenen van ons land? | |
[pagina 148]
| |
Die welgemeende gebeden zijn het, die de woorden der Zendelingen hebben doen indringen in de herten van de heidenen. Wat vermag een goed gebed niet? Is het niet alom bekend dat de H. Theresia al blijven in haar klooster zooveel en méér heidenen bekeerd heeft dan de H. Franciscus-Xaverius in al zijne reizen en predikingen? Voorwaar een christen die alle dagen vierige gebeden en verstervingen zou opdragen ter bekeering der ongeloovigen, hij ware een oprechte en krachtige zendeling. Waarom zou een rozenhoedje, godvruchtig gebeden, niet eene ziel kunnen winnen voor den hemel? En is dit niet eene kleine moeite vergeleken bij den hemel gewonnen voor eenen mensch en de hel ontgaan? Christen lezer, stel u eens in de plaats van zoo eenen armen heiden wiens eeuwige zaligheid afhangt van een bermhertig gebed van onzentwege, van onze voorspraak voor hem bij God... wat zoudt gij zeggen?... Wij kennen de gelukkige kracht van het gebed, gebruiken wij die kracht, gebruiken wij die mildelijk. Leve 't gebed, het goed, het alvermogend gebed!... Dus voor den Congo gebeden, en dit zij de slotrede van 't boekske!... ‘Bidt voor den Congo.’ | |
[pagina 149]
| |
Twee Paters en een [...]eder van Scheut. - Kinders van Moanda.
|
|