Veertien jaren in den Congo
(1904)–Julius Garmijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
1e Deel: zijne levenswijze.Vraag. Is 't waar dat de negers wilde zijn, die door een levend konijn bijlen, en geene woorden spreken gelijk menschen, maar geschreeuwen uitsmijten gelijk de beesten? Antw. Zoo leeren de kluchtspelers op de kermissen maar zij dolen, want ik, die met de negers 14 jaar geleefd heb, heb zulke dingen nooit tegengekomen. Ik was nogtans noch blind noch doof.. De zwarte, zij weten het ook dat de witte van Europa hen belachelijk maken en voor dieren uitgeven; zij zien de Zwarte op vele printen als apen verbeeld. Wat wilt gij dat zij daarop antwoorden? Zij trekken hunne schouders op; zij lachen met de teekenkunst van de witte en ook met onze hooveerdigheid... ‘omdat de witte, zeggen zij, geleerd zijn en wit zijn van vel en boeken lezen, en wij; dat wij noch lezen, noch schrijven, en zwart van vel zijn, daarom zijn de witte preusch en zij spotten met de zwarte.
Vraag. Heeft de taal van de zwarte zekere gelijkenis met de taal van de witte? Antw. Geen de minste. De eigenaardigheid der twee talen en het vandaar | |
[pagina 55]
| |
komend verschi! bestaat hierin, dat de steerten van de woorden die in onze talen van achter staan, in hunne taal van vooren staan en alzoo van steerten, koppen worden van de woorden. Dus hunne taal bij de onze vergeleken, komt ons zoo vreemd voor als een peerd dat zijnen steert van vooren en zijnen kop van achter zou hebben. Dat belet hunne taal niet van eene schoone taal te zijn, eene alderschoonste; rijk in vormen en wendingen, onzeggelijk machtig en plooibaar: achter 't vlaamsch, mijne moedertaal, is de taal der zwarte Balubas voor mij de kostelijkste taal der wereld.... Jammer dat de zwarte geen geschrevene taal hebben: al hunne taalkunde bestaat, evenals van ongeleerde lieden, in klappen, en zingen en vertellingen vertellen.
Vraag. Wat! die wildemannen vinden ook behagen in vertellingskes te vertellen? Antw. Of zij er behagen in vinden!... méér nog dan de witte, en zij kunnen het beter ook. Vertellingskes vertellen, 's avonds rond hun houtvierke, al uit hunne groote bolpijpen smooren, 't is hun ‘staminet’. En komt de verteller aan zekere woorden die moeten gezongen worden, geheel de bende zingt mede Meestal hunne vertellingen zijn van ten tijde dat de dieren spraken. Wij hooren allen geern vertellen, bijzonderlijk de lieden van te lande. Iedere streek, bijna ieder dorp van Vlaanderen heeft zijne vertellingvertelders, ten minste één uitgelezen: t'onzent, bij voorbeeld was het ‘Pieter Scharre’ en al de Beverenaars halen er nog van op, van Pieter Scharre's vertellingen. Het zal ulieden dus aangenaam zijn wat breedvoeriger te hooren spreken over de vertellingen der zwarte. Ik heb er vele afgeluisterd: wat wonder is, zij zijn in den grond merkelijk overeenkomstig met de dierenvertellingen van de Europeanen. - Daar gelijk hier is de koning van 't vogelras een alderkleinst vogeltje: het heet: ‘katende’. | |
[pagina 56]
| |
De dierenkoning is de leeuw of 't leeuwpeerd ‘kashama’. De domme beest, van elkendeen in den zak gesteken is bij ons de ezel, en bij de franschen de geitebok; bij de zwarte is 't de hertegeit of reebok, ‘ngoeloengwe.’ Eindelijk onze vos, die de slimheid verbeeldt, heet bij hen ‘kaboendji’ en is een wild beestje dat hennen pakt. Ik zal er ulieden een vertellingske van vertellen. Op zekeren dag kwam kaboendji langs den weg gegaan; hij ziet daar op 't veld de ‘nkwadi’, de patrijs met hare wijven bezig met 't land om te kappen om aardnoten te planten. Kaboendji zet zijne mand neder ‘patrijs lief, met uwe vrouwen altegare, goeden dag!’ ‘Kaboendji lief, den goeden dag!’ Zegt kaboendji alzoo: ‘Patrijs lief, ik wil met u eene weddinge doen; ik ga hier in mijne mand kruipen, en gij gaat mij niet kunnen opheffen, al moestet gij altemale heffen, gij met al uwe wijven.’ Ik zal dan alleen u opheffen, al waart gij altemale in de mand, ik alleen!’ ‘Gewed’ roept de patrijs met hare wijven. ‘Gewed’ zegt kaboendji en hij kruipt in de mand. De patrijzen heffen en stenen, maar niet te doen: de mand verroert niet. Intusschen zit kaboendji met zijne klauwen al door de gaten van de mand hem aan 't gras vast te bouden. ‘Ziet gij?’ zegt kaboendji, en 'k zal ik nu bezien; kruipt er maar in altemale, 'k zal ik u opheffen, ik alleene, ik kaboendji’ en hij klopt op zijne borst van preuschheid.... De patrijzen springen in de mande, kaboendji bindt het hulsel van boven toe met een ijfteranke, heft ze op, zet ze op zijne rug en loopt er meê voort.... Hei! Hei! 't is al genoeg, kaboendji lief! ‘gij zijt gewonnen, staat, laat ons uit!’. Kaboendji loopt maar altijd voort, altijd maar loopen in 't wegeltje naar 't bosch ginter.... | |
[pagina 57]
| |
‘Hei, kaboendji lief! waar loopt gij dan, 't al verre ‘genoeg, laat ons uit de mand.....’ Achter lang loopen komt kaboendji diepe diepe in 't bosch op eene opene plaats, aan de voordeur van zijnen kozijn. ‘Kozijntje lief,’ doet open, 't is ik. ‘Kozijntje, goeden dag, wat hebt gij daar in uwe mand?’ ‘Iets dat wel is: zeere, zeere, brengt wat hout hier op de voorplaats en maakt een groot vierke....’ Zij maken een vierke, pluimen de patrijzen, roosten ze, zingen 't liedje van de patrijze en hare wijven, die wrochten op hun aardnotenveld, en wedden met kaboendji, en in de mande kropen, en meêgedaan wierden naar kaboendji's kozijn, en gepluimd en geroost en binnengesmuld. En kozijn haalt nog eenen pot palmwijn uit, en zij drinken en zij eten hun buikske vol. Zietdaar een staaltje van negervertellingen. Om al de schoonheid ervan te smaken, zoudt gij het vertellingske moeten hooren in hunne tale, door hen verteld en gezongen: gelijk of het hier staat, is het maar een gepluimde vogel meer.... Om te eindigen over de tale der zwarte laat ik er ulieden een woordeke van ter gedenkenis voor degene die ooit in dat land geraken; dat woordeke is: ‘moyo’ en 't beteekent ‘leven, gezondheid, goeden dag’.
Vraag. Hoe leven de zwarte? Wonen zij in huizen? Antw. Zij leven een arm leven en vergenoegen hen met weinig; hunne woonsten, zelve die van de oversten, zijn eenvoudige hutten, gepast voor onze dischgenooten hier te lande: het zijn meestal kotjes in strooi; daar zijn er ook in leem, maar geene in steen. Verbeeldt u eenen grooten hooiopper die hol is, met van onder een gat, waardoor gij over handen en voeten kunt binnenkruipen: dat is 't uitwendig van hunne woonsten in strooi. Van binnen, in het midden, een houtvierke. Al den | |
[pagina 58]
| |
eenen kant van 't vierke een bed, dat bestaat uit 4 sprieten van 1 voet hoog in den grond geplant en met stokken overvlochten. Noch matras, noch dekking is er op: niets dan een blokske hout of een steen dat voor hoofdkussen dient. Al den anderen kant van 't vierke eenige aarden potten, eene boog met pijlbus, altemets een keigeweer en wat brandhout: dat zijn de meublels. Daarboven op 1 1/2 meter van den grond een zolderke van stokken. Vensters kennen de negers niet.
Vraag. Hoe zien hunne dorpen er uit? Antw. Veronderstelt dat gij een zakje noten uitschudt: zij vallen alhier aldaar, links en rechts. Alzoo zijn de huizen gelegen in de negerdorpen, de eene hier, de andere daar, met bananeboomen ertusschen en turksch koorn en boontjes enz. Dorpen met eenige huizen in reek gebouwd, zijn uitnemingen. Hunne dorpen zijn gemeenlijk klein; van 20, 30 woonsten, de grootste van 700 tot 800, maar geene steden gelijk bij ons. Hoe groot de bevolking is van het Congoland, hoevele millioenen zwarte er wonen, is om zoo te zeggen een raadsel; men schat erachter, men raadt erachter: de eene zeggen 10 millioen, de andere 15, de andere 20 millioen; niemand weet het met zekerheid hoeveel. Er is maar een punt dat zeker is, 't is dat de bevolking klein is bij ons Belgie vergeleken heeft de Congo ten hoogste maar 3 maal zooveel inwoners en hij is 80 maal grooter in oppervlakte.
Vraag. Bestaat er onder de negers zekere landsbestiering of ‘Gouvernement’? Antw. Ja, op zijn negersch, 't is te zeggen bij stammen: iedere stam daaromtrent heeft zijnen overste. Die oversten of koningskes ontvangen van hunne onderhoorige burgmeesters een 3 of 4 maandelijkschen tol, die bestaat in | |
[pagina 59]
| |
hennen of geiten, zwijnen, enz.. of slaven of zekere inlandsche koperen kruisen, (van die kruisen spreek ik u nog verder). In geval van oorlog moet ieder dorp een zeker getal gewapende mannen leveren. Buiten het ontvangen van die hulp en dien tol, en het vereffen van hier en daar een geschil ter zijner baat, trekt de overste hem niets anders aan: en om hem te helpen heeft hij een algemeenen zaakgelastigde en een ‘minister’ van oorlog.
Vraag. Oorlogen de negers dikwijls en hoe oorlogen zij? Antw. Er verloopen maar weinige maanden zonder dat er in dit of dat deel van den Congo oorlog is; maar hunne oorlogen zijn kleiner dan de onze: 300 tot 400 man in 't eene legertje en even zoovele in 't ander, is de gemeene gang. Als de dag van 't gevecht daar is, trekt het vrouwvolk met de kinders 't bosch in: het mannenvolk blijft in 't dorp. Hunne wapens zijn messen, die snijden al weerkanten, lanciën, houten speren, bogen en pijlen en ook nog oude keigeweeren, eertijds door de Portugeezen in 't land gebracht. Ziet ze daar de twee legerbenden, zij gaan handgemeen worden. Hoort dat getier, die uitscheldingen, die uitdagingen, dat snijdend en ophitsend geschuifel van de onzichtbare aanleiders, de stem van de zware holle trommels, zoo eenig in die gevechten als het kleppen van de klok in eene brandramp, het klagen van de gekwetsten; voegt daarbij het afschuwelijk, ja duivelsch uitzicht van die zwarte lichamen, die scherpe tanden die gloeiende oogen en gij zult een gedacht hebben van een negergevecht. Deze die vallen in den strijd en door hunne makkers niet weggesleept worden, zijn 't hoofd afgesneden; krijgsgevangen geeft men gewoonlijk niet terug; zij worden of verkocht of opgeëten. | |
[pagina 60]
| |
Het dorp van de overwonnen wordt geplunderd en verbrand: alzoo oorlogen de negers. Ik sprak daar van menschen eten. Niet al de negerstammen eten menschenvleesch, maar 't meestendeel toch. Men hoort ook van dorpen waar men slaven kweekt om ze op groote dagen te slachten en op te dienen. In de streek waar ik was, bestaat er een stam die vermaard is buiten alle andere, en dat om zijne menscheneterije en zijnen oorlogszucht: 't is de stam van de ‘Benampania's. Ik ken ze van bij: zij hebben mij menige geiten en menschen verkocht. De Staat heeft die baanstroopersbende altemets eene harde les gespeld: en daarmeê zijn zij wat verzoet, hoewel dat 't nog geene engels zijn, noch in geur van heiligheid. ‘Hoort wat mij Tshikaya, de tegenwoordige overste der Bakwansoempi vertelde: ‘Als ik nog een kleine jongen was kwamen de Benampanias ons dorp aanvallen. Ons verweren was onmogelijk: zij hadden omtrent al geweren en wij niets dan pijlen en lanciëm Men leidde mij verre weg in 't bosch; dagen en nachten bleef ik daar weggestoken, totdat de vijand vertrokken was. Wij keerden dan naar ons dorp terug: 't was al asschen en bloed en beenderen dat onze oogen zagen. Op de opene plaats in 't midden van ons dorp was er eene lange slingerrank gespannen aan twee hooge staken, en zij bong vol lichamen van menschen, al zonder beenen. De Benampanias hadden de billen afgekapt en opgeëten en 't overige van 't lijf opgesteken aan die koord.’ Al rondreizen heb ik onderaardsche kelders gevonden waarin de verschrikte dorpelingen hen gaan verduiken in den oorlog. Ik ben er in geweest. Het zijn al gangen en kamers en holen die verre in de rotsgronden rondloopen, waarin men goed kan verdoken zitten, maar ook waarin men gemakkelijk kan verdolen, zooals het op | |
[pagina 61]
| |
zekeren dag gebeurde met een gansch dorp dat voor de Benampanias daarin gevlucht was. In hunne haast hadden de vluchtelingen vergeten de gangen aan te teekenen, alwaar zij doorgeloopen waren en zij verdoolden er en vergongen er in. Eens dat de vervolgde in die onderaardsche bergkrochten geraken, kunnen de vervolgers er niet meer aan. Zij zouden er een voor een doodgesteken zijn. In zulk geval wat deden de Benampanias? Zij ontstaken een hoop gras aan den ingang, jaagden den rook erin om de verdokene te verstikken en naarmate dat er een uitsprong, pakten zij hem vast en aten hem op.... Zoo verhaalden het mij de inwoners van de streek en tot bewijs daarvan toonden zij mij een aantal hoofdschedels en gebeenten die in 't gras rondom de keldergaten te bleeken lagen. God zij gedankt, die schrikkelijke strooperstochten zijn nu gedaan; de streek is verlost van die menschenetende roovers. In ons Vlaanderen hebben wij Bakelands bende gehad, maar wat was dat, bij de Benampanias? kinderspel.
Vraag. Zijn er in uwe zendingen ook menscheneters, pater? Antw. Ja, daar zijn er, en gaven wij hun de toelating om nog menschenvleesch te eten zij zouden het geen twee keeren moeten gezeid zijn. Eens was ik op reis met van mijn volk, 't was achter den soldatenopstand in 1895, en langs den weg kwamen mijne gasten in twist met twee inboorlingen die van de markt kwamen; zij gingen aan 't vechten. Ik scheidde ze en stond te kijven op mijne mannen, met mijnen rug gekeerd naar de 2 vreemdelingen. ‘Hei roept een van de mijne, hij gaat onzen witten doorsteken?’. Ik draai mij om en zie den top van eene lancie tegen mijnen nek: een van die vreemde was 't, die mij wilde dooden. | |
[pagina 62]
| |
‘Wat! zeg ik, gij wilt mij leed aandoen en 'k verdedig u tegen mijn eigen volk!’ En de vent zet zijne lancie neder. Jamaar zulke zoete woorden bevielen niet aan mijne mannen. ‘Pater, riepen zij, hij heeft u willen vermoorden, laat ons hem doodslaan en opeten’! en hunne messen waren gereed.... Zooals gij ziet, 't volk van onze zendingen is niet teeder: 't zijn geen lammekes: wij hopen nogtans hen in den hemel te krijgen. Wij werken eraan om hun gemoed te verzachten: wij onderrichten hen in de geboden van God, wij vermanen ze, als 't noodig is wij straffen ze, en wat ook een krachtig middel is, wij doen ze werken: alle dage moeten ze werken. Werken, doen de negers niet geern; werken is voor hen eene oneer, een bederf van 't schoon leven. Als de H. Paulus over 1850 jaar of zoo iets aankwam in de stad van Athenen zei hij van dat volk, 't geen ik zou mogen zeggen van de Congolanders: ‘zij zitten niets te doen: nieuws vertellende en nieuws vernemende... Dat is 't leven van de zwarte: zitten klappen en daarbij ‘niet’ doen.
Vraag. Maar, zij moeten toch iets doen van werk om te kunnen bestaan; het eten regent in hunnen mond niet? Antw. Ik zal ulieden uiteendoen wat werk de negers in hunne dorpen verrichten. Zij maken velden, en 'k heb gezeid welke vruchten zij erop kweeken; velden die natuurlijk maar klein zijn langezien zij geen ander veldallaam hebben dan een handhouwke en dat zij uitscheiden eer dat zij moede zijn Eenige doen een ambacht. Men vindt er smeden, die ijzerkeien in gruis kloppen, smelten en verwerken tot messen, lancien, ketens, armringen, bellen... enz... Men vindt er jagers die op groot wild uitgaan en ervan leven: pottebaksters, zoutziedsters. mandebreiers, mattevlechters en wevers; maar de wevers hebben niet veel werk. Gij | |
[pagina 63]
| |
Twee Baloebas met lijfrok en hapke.
| |
[pagina 64]
| |
weet immers dat de inwoners van de zuiderstreken niet veel kleederen noodig hebben. De bestgekleede bebben eenen lijfrok die rond de lenden hangt aan eene riem; anderen vergenoegen zich met eene schort van voren en van achter; bij zekere stammen zelve loopen zij in Adamskleeren: zoodat de wevers daar mogen rentieren. - Om hunne kleederen te maken, gebruiken zij den draad van jonge palmebladeren. Nog een ander ambacht, 't is schuiten kappen. De schuitekapper van stiel komt in 't dorp dat zijne diensten noodig heeft, gaat in 't bosch een van de schoonste boomen uitkiezen en ‘daar, velt hem’ zegt hij. Tien, 20 mannen van 't dorp, elk met een hapke, op de voege van die bijlkes om zoetekoeke te kappen binst de kermissen, vallen den boom aan, kappen en herkappen links en rechts, ‘vele handen maken licht werk,’ totdat hij valt... ‘Eôwa! wayi!’ Hei! hij gaat...’ En 't is een vreugdegetier zoo hertelijk en zoo blijde dat al die 't hoort meêdoen in de leute. Het overige van den arbeid is voor den ambachtsman: 't is hij die den boom moet uitkappen en er eene schuite van maken. Hij haast hem niet. Waarom hem toch haasten? Wat vandaag niet gedaan is, is morgen gedaan; hij moet zijn eten en slaping niet rekenen, hij werkt op den kost; 't dorp voorziet erin.’ Hij kapt en beitelt, hij rust en hij schuifelt, hij klopt en hij kleunt dat 't galmt in het hout, en achter 2, 3 maanden is 't meesterstuk af. Geheel 't dorp wordt er aangespannen en men sleept de schuit naar den stroom. ‘Mijn arbeidsloon! zegt de schuitekapper’. Zijn arbeidsloon? - wat zal hij ontvangen voor zijnen arbeid, ik geef het ulieden te raden,... peist in congoleesche gedachten,... voor zijnen arbeid krijgt hij...... eene geit of 2, of een mensch. Timmerlieden van Vlaanderen, zoudt gij daarvoor eene schuit willen maken?..
Vraag. Zijn er daar winkeliers, herbergiers, bakkers, vleeschhouwers... | |
[pagina 65]
| |
Antw. Gij wilt zeggen neringdoeners? hewel neen, daar zijn er geen: maar er zijn markten, en op die markten kan men van alles krijgen. De marktdagen bij de negers zijn gelijk bij ons de zondagen: dagen van rusten en wandelen en blijdschap vieren. De markten zijn elken vijfden dag; hunne heidensche week bijgevolg heeft 5 dagen, waarvan er 4 als werkdagen aanzien worden. Ah! naar de markt gaan! markten is hun leven. Vijf uren verre gaan met een kieken naar de markt, en denzelfden dag nog wederkeeren; of ware 't zelf met eene mand broodwortels op het hoofd of een zwijntje op den nek in de gloeiende zon, op en af de heuvels, door rivieren en moerassen, dat is al niets, als 't maar om te markten is!... ‘Ja altemaal goed, peist gij, maar om dat te kunnen, moet dat zwart volk duivelsch kloek zijn; de witte zouden dat niet kunnen.’ 't Is 't geen ik ook al dikmaals gepeisd heb; ik heb hunne taaie kloekte bewonderd op de marktdagen en meer nog al met hen reizen. Ik laat u zelve oordeelen. luistert. Als wij op reis gaan, zijn wij, witte, ijdelhands; zij, de negers, hebben vrachten te dragen. Achter eene uur of 5 klimmen en dalen, zijn wij afgemat, wij moeten ons doen dragen; dan komen onze hangmatdragers, zij, die ook eene uur of 5 te voet hebben afgelegd, zij nemen ons in de hangmat op hunne schouders en loopen alzoo nog uren verre, in de laaiende zon, dikwijls zonder 's morgens geeten te hebben. De witte eten vleesch op reis; de zwarte krijgen maar pap of een rauwen broodwortel met een slok miltebier; wij, wij slapen op een bed; zij op stokken of op den blooten killigen grond, met een groen bananeblad voor matras en de frissche nachtlucht voor dekking. Zouden wij witte in ons land kunnen uitzien wat de zwarte uitzien in het hunne? Denzelfden mageren kost, | |
[pagina 66]
| |
denzelfden zwaren last te dragen, even lastigen weg?.... oordeelt zelve. Die taaiheid en sterkte hebben de negers veel te danken aan hunne harde opvoeding. Welk een verschil bij de opvoeding van de witte! De kinders van de witte worden in doeken geduffeld; voorzichtig in de wieg gelegd, voorzichtig en zacht alsof het eiers waren die zouden breken.... De zwarte kinders worden in hunne adamskleêren gelaten, en op een stokken bed gelegd; wat later, van als zij kunnen kruipen mogen zij voor de deur in 't zand wentelen bij de honden en de hennen; 't is eene eerste oefening om later taai en kloek te worden Moeder ziet toe dat het kindje alle dage eene gezonde spoeling krijgt; ofwel een pot water op het lijf of een dop in de rivier, zij zorgt bijzonderlijk dat het wel eet..,. ja eten! - kinders van 2, 3 maanden oud moeten eten! - maïspap eten! - En om het eten te doen ingaan in de keel van 't kind, duwt zij met haren duim den pap in zijn mondje gelijk een vleeschhouwer die saucissen maakt. Als haar kind zijn mondje vol is en meer of vol, zij duwt maar altijd in, ‘want zegt zij, het moet kloek staan: moest het niet eten het zou bezwijken!’ De witte die dat zien, zeggen: ‘de negers doen hunne kinders te kort, zij beulen erop; zij zien ze niet geern.’ Neen! alzoo de opvoeding der zwarte beoordeelen, is missen. 't Is waar, zij is hard, die opvoeding, maar zij heeft het kostbaar voordeel van kloeke lieden te maken; terwijl zij hunne kinders onteere opkweeken, zien zij ze toch geern. Gaat rond in de dorpen en gij zult zien hoe de zwarte hunne kinders liefkozen en streelen en kussen en ‘piepers’ geven; hoe elkeen, Jan en alleman, ermeê op den arm rondwandelt of waren het altemale vaders en moeders ervan. Daar zijn zekere witte, van die alweters, die beweren | |
[pagina 67]
| |
dat de negers van den Congo hunne mismaakte kinders om 't leven brengen, en de reden waarom zij dit zeggen, 't is dat zij daar weinig mismaakte menschen zien: blinde, stomme, doove... Welnu daarover heb ik de zwarte ondervraagd. ‘Menschen eten? Ja, dat doen wij, antwoordden zij; maar onze eigene kinders vermoorden omdat zij mismaakt zijn? ons eigen leven dood doen? - neen? nooit! Deden wij dat, wij zouden geene nieuwe kinders meer krijgen... Zoodat de negers, alhoewel zij niet uitnemen om hunne teermoedigheid, toch menschelijker van herte zijn dan de chinezen. | |
2e Deel: hunne gedachten en gevoelens ten opzichte van god en van de witte.of in andere woorden: wat zij als heiden van God weten, wat zij voor Hem doen; en wat zij als zwarte van de witte peizen en hoe zij ten onzen opzichte gesteld zijn.
Vraag: Wat voor geloof hebben de Congolanders? Antw. Kon die tooveraar daar spreken hij zou het zeggen, en beter dan ik; maar hij zwijgt, vergenoegt u dus met 't geen ik ervan weet. Volgens de negers van den Kasaï is er een groote oppermeester die alles heeft gemaakt: 't is er al meê. Hij heeft den mensch geene geboden gegeven; hij houdt hem niet bezig met hun gedrag, hij heeft geen hemel voor de goede, en geene hel voor de slechte. Sterft de mensch, het is maar 't lichaam dat sterft; de ziel blijft leven. Zij verlaat dan deze wereld van de levende en daalt ginder neder in de wereld der overledene, der geesten. Daar is hunne algemeene verblijfplaats. Nu en dan komt er een geest weer op aarde onder de levende. | |
[pagina 68]
| |
Nganga of Tooveraar en afgoden.
| |
[pagina 69]
| |
en hij klaagt van honger en koude: zulk een geest tegenkomen is genoeg om van schrik eene ziekte op te doen en te sterven. Deze die overste geweest zijn in de wereld der levende, moeten ook van hunnen edeldom genieten in de geestenwereld, en daarom slacht men slaven op hun graf; men werpt er ook in die maar armen en beenen gebroken zijn en nog leven. - ‘Zij zullen ginder hunnen ouden meester ten dienste staan.’ Ziedaar in 't kort hun heidensch geloof. Godsdienstigheid, eigentlijke godsdienstigheid hebben zij niet, 't is al duivelsdienstigheid. De duivels zijn in hun gedacht, bovenmenschelijke geesten, die boos van aard zijn en de menschen kwellen: 't zijn kwelgeesten. En al hun heidensch geloof komt daarop uit: om die kwelgeesten of duivels te bedaren. Het is bijgevolg geene godsdienstigheid. maar duivelsdienstigheid. Ter eere van de duivels slachten zij hennen en geiten: ter hunner eere ook snijden zij afgoden beeldekes; ter hunner eere planten zij boomkes voor de deur, opdat dit levend eerbewijs, dat alle dage groeit, den kwelgeest belette binnen te komen om rampen te veroorzaken; ter hunner eere nog dansen en springen zij en dichten zij smeekgezangen. Alzoo doende maken zij hun den duivel gunstig: zij hoopen het ten minste. Een hunner merkweerdigste dansgezangen ter eere van den duivel is het maja a boefangwo-gezang: ik heb het maar onlangs leeren kennen in een dorp dat door den oorlog verhuisd was. De eigenaardigheid ervan bestond hierin: ten eerste, dat het een klaaglied was om den kwelgeest te bewegen ten hunnen voordeele, opdat zij het verloren goed van uit den oorlog zouden terugkrijgen; en ten tweede, dat alleenlijk de vrouwmenschen deelnamen aan die plechtigheid. ‘Maar waarom doet uw burgmeester het vrouwvolk alleen dansen? en 't mannevolk niet?’ vroeg ik. ‘Omdat 't vrouwvolk eer verhoord wordt door den | |
[pagina 70]
| |
kwelgeest dan 't mannenvolk!’ - Aardig antwoord. Misschien toch is er waarheid in die woorden. Is het niet mogelijk dat de duivel eene bijzondere goedjunstigheid heeft voor het heidensch vrouwgeslacht, aangezien het door eene vrouw is dat hij gansch het menschdom in zijne strikken heeft gevangen? Rampzalige eertitel, die, God zij gedankt. uitgevaagd is geweest door 't christen nakomelingschap van Eva; eerst en vooral door Maria, die den kop van 't helsch serpent met haren voet heeft verpletterd, en daarna door zoovele edelmoedige christene vrouwen die Maria navolgende, het voorwerp worden van den haat en de razernij des duivels omdat zij hem zielen gaan ontrooven die hij voor goed in zijne klauwen meende. Ach! die arme heidenen met hunne duivelsdienstigheid! Wisten zij wat de duivel hun zal tot belooning geven in de ure van hunne dood!.. Onwetende zijn in de wereldsche geleerdheid van Europa, is een klein ongeluk voor hen, maar onwetende zijn in de kennis van het eeuwig leven, 't is van grooter belang. Men zal hun geene rekening vragen omdat zij den witten niet gekend hebben, noch zijne manieren nagevolgd, maar of zij God hebben gekend en gediend en bemind. Zien wij nu wat de zwarte peizen van de witte en hoe zij ten hunnen opzichte gesteld zijn, goed of slecht. In 't gedacht van de zwarte zijn wij witte, halve goden. Al die wonderbare werken van de witte, hunne huizen, hunne ‘mekanieken’, hunne geweren, hunne ijzerwegen, hunne stoombooten die zonder roeiers varen, hunne stoffen, en boeken en lichtprinten, dat alles maakt op hun verstand een bovenmenschelijken indruk. In hunne oogen zijn wij iets méér dan enkele menschen; het gaat zoo verre dat er zijn die ons groeten met den naam van God, van den oppermeester van alles!... Overdrevene gedachten, voorwaar, en al te schoone voor ons... Hoort nu wat zij over ons Europa vertellen: | |
[pagina 71]
| |
Vóór de Grot van O.L. Vrouw van Lourdes in den hof der Zusters te Moanda.
| |
[pagina 72]
| |
‘De streek zeggen zij, waar de witte menschen wonen is geen land, maar water: zij komen altijd maar van op die eindelooze zee; zij wonen erop. In den grond van de zee maken zij hunne stoffen, hunne boeken, hunne geweren, alles; zij halen het dan boven en laden het op hunne reizende schepen. De witte menschen zijn, “lieden van te water”: “bakoemai”. Zij wonen verre, verre, t'einde de wereld; als de zon 's avonds ondergaat, kunnen ze eraan met hunne hand. en de verste sterren, de leegste, zij kunnen ze vastgrijpen. Ha! die witte menschen!’ Alzoo luiden de ‘zegt men’ 's; dan hier en daar eene lange tonge die er wat bij doet en beeldt u in welke ongehoorde gedachten zij moeten hebben van ons! Van zulke gedachten tot de benauwdheid is de afstand niet groot, en de overgang is natuurlijk. - Zij is ons dienstig en somtijds noodig om ons ontzag te bewaren: zij is voor ons ook weleens de gelegenheid van eene hertelijke lachpartij. Wij komen bij voorbeeld in een dorp waar zij nog nooit geen witten mensch gezien hebben: zij komen op ons kijken gelijk op een mirakel. ‘Maar beziet mij dat vel! 't is wit! Zijn haar is effen, 't krult niet gelijk het onze, hij heeft vier oogen (als de witte brilt). En gekleed van zijnen hals tot van onder aan zijne voeten..... dat moet buffelvel zijn daar aan zijne voeten, (hij wil spreken van de schoenen uit leder gemaakt); en dat stokje in zijne hand, (een potlood op een blad papier); hij wrijft er altijd mede op een wit velleke, wat doet hij? en die blinkende geweren, en die kiste,.... zijn dat al kogels die daar in zitten?’.... Wij bezien ze, zij peizen dat wij ze gaan pakken, zij ademen voorzichtig met kloppend hert. Al op eenen keer wij springen recht: Hoef! groot en klein, oud en jong het tuimelt al dooreen en overhoop om weg, de eene rolt in 't zand, de andere vliegt met zijn gezicht tegen eenen boom, de andere loopt eenen pappot om- | |
[pagina 73]
| |
Eene olieslagerij uit den Congo.
| |
[pagina 74]
| |
verre, zij botsen op elkaars neus en voorhoofd, terwijl de kinders schreeuwen en roepen van schrik alsof de wereld ging vergaan. Zij kijken om: ‘maar de witte komt niet achtergeloopen! ziet, hij blijft daar staan, en hij lacht! 't is maar gebaring, hij is niet gram.’ En geheel 't dorp komt weder al lachen en in hunne handen kletsen en malkaar omarmen, klaar van de leute.
Vraag. Is 't zwarte ras vijandig van 't witte? Antw. Natuurlijk gesproken ja, want de witte zijn vreemde die in het land der Zwarte komen meester spelen. Weet gij nog hoe onze voorouders vijandig waren van de Romeinen; hoe zij vochten tegen Julius Caesar en zijn leger? Zij wilden vrij en meester blijven in hun eigen land en weerden de overweldigaards af. Zoo ook is 't in den Congo. Nogtans bij de stammen die nu gewoon zijn aan den witte, die zien dat hij zijn meesterschap gebruikt om 't kwaad te beletten; daar gaat die vijandigheid weg. ‘Zoudt gij niet liever hebben, vroeg ik eens, dat de witte weerkeeren naar hunne streek, en u onder u laten, zwarte met zwarte, gelijk voortijds?’ ‘Neen wij, zeiden zij: als 't zwarte met zwarte is, 't is altijd de geweldigste die gelijk krijgt in de geschillen: wij weten niet waar gaan om ons recht te doen gelden; maar woont de witte hier, dan gaan wij tot hem en hij vereffent de geschillen met rechtveerdigheid.’ ‘Zoo spreekt de gemeene man; maar de burgmeesters die in den witten een beletsel zien om hunne ongerechtigheden voort te zetten, zouden hem liever weg hebben.
Vraag. Pater hebt gij daar nooit geen gevaar geloopen in oorlogen? Antw. Jawel, onder andere in een soldatenoproer van den Staat. - 't Is eene geheele geschiedenis: Ik moest mij versteken in de bosschen en mijne zending wierd afgebrand. Het was in 't jaar 1895. | |
[pagina 75]
| |
De Staat had eenen negeroverste ter dood gebracht, omdat hij oproermaker was. Jamaar, het garnizoen van Luluaburg, dat meestal bestond uit mannen van dien overste, genaamd Batetelas, maakte daarop opstand. Een officier wierd gedood, een andere erg gewoond, en de oproerige soldaten plunderden de standplaats, namen al de wapens en kogels meê, die zij maar konden, en trokken op naar hunne streek. Mijne zending, Merode-Salvator, lag op hunnen weg. Intusschentijd was ik verwittigd geweest door het volgende briefke van den E.P. Declercq. ‘De Batetelas zijn in opstand te Luluaburg; een officier is dood, een andere gekwetst, zij zullen waarschijnlijk langs uwe zending voorbijtrekken. Volgens dat men zegt willen zij geen leed doen aan de zendelingen, doch betrouw u daarop niet, en als zij komen, vlucht.’ Dat was den Zondag achternoen. Den dijnsdag daarop, ten 10 1/2 ure 's avonds komt Kalala, de burgmeester van 't dorp neffens de zending mij aankondigen: ‘dat de soldaten maar eene dagreis verre meer zijn; dat zij morgen nuchtend met 't hanengekraai den Lubi oversteken, om hier aan te komen met zonnenopgang.’ ‘Zij vragen achter mij, zegt Kalala, en achter u Tálatála.Ga naar voetnoot(1) Zij zeggen dat zij ons geen kwaad willen; maar 'k geloof het niet. Ik, voor mij, zal vluchten, en gij, vlucht ook; 't is 't beste dat ik u kan zeggen; goên avond pater tálatála!’ ‘moyo’ Wat zal ik doen? vluchten? langs welken kant? Ik zat daar alleen van witte; mijn eenige medebroeder Pater Hoornaert was 3 maanden te voren gestorven. Raad vragen aan de zwarte?... Mag ik mij op hen betrouwen? Op weêrstand bieden en vechten tegen de oproerlingen valt er niet te denken. In de zending zijn er maar 5 schamele geweren, met 24 of 25 kogels in 't geheel; wat is dat | |
[pagina 76]
| |
tegen eene bende van 100 krijgslieden die allerbest gewapend zijn? ‘Ik zal dan vluchten... Maar alwaar?... Zij, zij nemen de richting van 't zuiden, naar Kandakanda om nog andere Batetelas meê te doen: ik, ik zal naord-oost gaan. Mijn engelbewaarder bescherme mij!’ Ik doe den trommel slaan, en 't volk van de zending komt op de voorplaats: de zending telde alsdan 800 zielen. ‘Kalala, zoo zeg ik, komt daar van mij te zeggen dat de soldaten morgen vroeg hier zijn. Te middernacht vertrek ik: vlucht ook, maar komt niet met mij: uwe menigte zou ons verraden en de soldaten op ons spoor brengen: 3, 4 mannen met mij, is genoeg.’ Aanstonds bereidde ik het weinige dat ik beschikte meê te nemen: eenige dekkingen, een leunstoel, wat koortspoeder enz., en wat stoffen en perels om eten te koopen voor 4 of 5 menschen; dat zou genoeg zijn om het gedurende eenige dagen in 't bosch uit te houden, tot dat de soldaten zouden weg zijn. Al het overige dat in de zending bleef en dat mij niet noodig of mogelijk was mede te doen, bevool ik aan de zorg van Kalala. en hij beloofde mij alles te zullen doen halen en in veiligheid stellen. Maar Kalala heeft zijn woord niet gehouden; heeft hij het niet kunnen houden of heeft hij het niet willen houden, ik weet het niet. Waarschijnlijk dat hij alreê bezigheid genoeg had met zijne eigene zaken en zijnen persoon in veiligheid te brengen. Rond middernacht vertrok ik; ik liet alles over in de handen der Goddelijke Voorzienigheid, al wat er in de zending bleef: 'k peisde maar om ééne zaak te redden: ‘mijn leven’. Er was geen tijd te verliezen... ‘In den naam des Vaders..... en op gang. Het was de pijnlijkste nachtreis van mijn leven.. Eene eindelooze reek mannen en vrouwen met manden op hun hoofd en kinders op den rug, volgden of gin- | |
[pagina 77]
| |
gen mij voor in den duisteren Congowegel; allen wilden met mij op denzelfden kant vluchten. Waren wij nog met 2 paters geweest! - maar alleen, alleen van witte in zulke omstandigheden! Altijd maar voortgestapt over heuvels en dalen, door bosschen, rivieren en moerassen. De zon stond op en wij waren in 't dorp van Tshikoenga. Ik zette mij dood moede op eenen boomstam, en riep burgmeester Tshikoenga - ‘Tshikoenga; ik ben op vlucht voor de soldaten; ik rust hier een oogslag en ga dan verder op naar “Muéla” om mij daar weg te steken.’ ‘Neen pater, zegt hij, doet dat niet. Te Muéla zijn er geen bosschen; 't is 't bloote land; blijft hier, ik zal u verduiken in onze bosschen.’ - Spreekt Tshikoenga rechtzinnig? Mijne mannen peizen van ja. ‘Voor vandage, blijf ik hier, zeg ik aan Tshikoenga, en 'k zende twee mijner mannen naar de zending om te zien of de oproerlingen daar zijn’. Ik verdeele dan al mijn volk in benden en doe ze verder optrekken, verder 't land in. Een klein, klein getal houde ik met mij te Tshikoenga's. 's Anderendaags 's morgens nog geen nieuws. ‘Zouden de soldaten al de zending niet gekomen zijn? Zouden zij in een anderen kant voorbijgetrokken zijn? ik ga zien; 'k wil de zending niet alleen laten.’ Nauwelijks was ik buiten 't dorp of mijne 2 mannen komen mij tegen: ‘de soldaten zijn daar en verwoesten alles.’ 't Was welgepast dat ik tot de zending niet geraakt was... ‘Pater blijf toch hier, zegt Tshikoenga, dezen nacht leide ik u 't bosch in.’ Ik laat mij gezeggen en blijf: ‘Wat God bewaart is wel bewaard.’ Nochtans dien avond was ik niet gerust en 'k meende | |
[pagina 78]
| |
dat 't misschien mijn laatste avondgebed was; nooit vergeet ik dien avond... Ik was aan 't overwegen, en aan 't spreken tegen mijn zelven: ‘Wat is nu mijn leven? ‘Alles is voorbij, 't is ten einde, morgen misschien ben ik doodgeschoten, 'k verschijne voor God om rekening te geven. O ijdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid, uitgenomen God te beminnen en Hem alleen te dienen.’ En 'k wandelde al over endweder, met mijnen rozenkrans in mijne hand, onder de lange bananeblaren, en 'k zag geheel mijn leven voor mij komen staan als in een vertoog; al wat ik erin ontmoet had, ik herzag het. Vereering van de menschen en verachting ervan, genot en lijden... ‘Wat baat het mij of wat schaadt het mij: niets, niets; 't is weg altemale, vervlogen gelijk de wind daar in den nacht. Ah! kon ik dezen oproer overleven, ik zou het beter onthouden dat 't al ijdelheid is buiten God te beminnen en Hem alleen te dienen. Neen, nooit vergeet ik dien avond als ik mij zei: morgen schieten de soldaten mij dood?!...’ Ten 11 ure komt Tshiosha mij halen; Tshiosha is de broeder van Tshikoenga. ‘Pater laat ons naar 't bosch gaan; ik ga vooren op, volgt mij.’ Wij volgen hem; ik met Maurice, mijn jongen, en 3 menschen van de zending. Achter eenige stappen gaans, zegt mij Tshiosha: ‘Pater doet uwe schoenen af.’ ‘Waarom dat?’ ‘Komen de soldaten morgen alhier zij zouden uwe voetstappen bemerken in den wegel en u vinden. Uwe schoenen zouden u verraden; doe ze af, pater.’ Zoo gezeid zoo gedaan, ik doe ze af en stappe blootvoets voort gelijk de negers. Het gaan duurt en blijft duren, ‘nu, hoe verder hoe zekerder.’ | |
[pagina 79]
| |
Eindelijk Tshiosha staat stil: ‘'t Is hier, in dit verlaten huiske langs het bosch; slaapt daar tot als de hanen kraaien en daalt dan in 't bosch. Goên avond pater talatala!’ ‘Tshiosha goeden avond.’ Vóór den klaren dag zijn wij alreeds in 't bosch. Tshikoenga brengt ons daar eten. ‘Is 't dat zij alhier komen, ik zal u verwittigen, zegt hij, hoort gij een geschuifel steekt u weg, ten besten dat gij kunt, in 't hout. Ik zie mij daar nog zitten op dien omvergevallen boom, mijnen brevier aan 't lezen, met mijnen revolver en mijn winchestergeweer nevens mij. De zon zit al boven de boomen en nog geen geschuifel. Zij zinkt weg, 't wordt duister en killig in 't bosch. Wij klimmen naar ons huiske al rondloeren. Tshiosha komt binnen. Pater eet wat; de soldaten zijn aan 't opzoeken achter u en Kalala, in den omtrek van de zending. Komen zij morgen naar hier, wij gaan u aantijds waarschuwen. Slaap nu maar gerust: moyo!’ ‘Danke u, Tshiosha, moyo! De zon is nog niet op en wij zijn weeral op onzen boom van gister. ‘Komen de soldaten, waar gaan wij ons schuil houden?’ Gezocht dus, het bosch af, achter schuilplaatsen, en revolver en geweer overzien, en een tweede dag gaat voorbij tusschen hoop en vrees. Tegen avond komt Tshikoenga af met eenige mannen; hij spreekt voorzichtig. ‘Pater, 't gerucht loopt dat gij ver weg zijt naar Lusambo, 8 dagen van hier: gelooven de soldaten dat, zij zullen ophouden van zoeken. Slaap nog een nacht hier, en keer morgen weerom in 't bosch.’ Een derden nacht op de matte, en een derden nacht in 't bosch, en 't goed nieuws kwam, het beste nieuws dat ik | |
[pagina 80]
| |
ooit van mijn leven vernam, dat de soldaten opgetrokken waren naar Kandakanda. ‘God zij gedankt: 'k stond op vrije voeten en 'k ademde weerom gerust de lucht in.’ God zij gedankt ‘Te Deum laudamus.’ Voor alle zekerheid, verbleef ik nog 2, 3 dagen te Tshikoenga's, en keerde daarna terug naar mijne zending. Het was al dat droevig was om zien. Asschen, zwartverkoolde balken, nog eenige ijdele huttekes, al mijn volk verdwenen; 't is alles doodstil en verlaten: aan een graf gelijk, waarover de eenzame wind blaast. ‘Maar 't is God die 't alzoo heeft gewild, dat zijn wille geschiede!’ zei ik. Kalala verwittigd van mijne weerkomst komt mij halen. ‘Pater, in mijn dorp is er een huis voor u, en eten; laat ons gaan.’ Wij gaan. ‘Waar was 't verdwenen al 't geen ik den nacht van mijne vlucht achtergelaten had? Het eene was gestolen door de soldaten; het andere door de geburen in den omtrek. ‘Zij hadden gezeid: onze witte is weg voor goed; de soldaten moeten het niet al alléén stelen, wij nemen ook ons deel.’ Veel van dat gestolen goed heb ik weder gekregen: het een gemakkelijk, het ander met moeite en geweld: want menschen zijn menschen: hebben zij iets gestolen, zij trachten het te bewaren, heidenen bijzonderlijk. ‘Ik had over 8 dagen nog 800 menschen; waar zijn zij!’ De eene zijn gevlucht naar hunne streek, verscheidene dagreizen ver; de andere zijn onderwege gepakt geweest en verkocht of om den hals gebracht; 't is met vele moeite dat ik er nog 200 bijeen krijg. ‘Maar wat gedaan ermeê? Waarmede zal ik ze onderhouden, en mij erbij? Mijne weinige koopwaren | |
[pagina 81]
| |
geraken op, geen middel om er nieuwe te krijgen: alle betrekkingen met andere witte zijn afgebroken met dezen opstand. Ik ben alleen te midden der zwarte; wat zal er van mij geworden?’ ‘'t Is een nieuw raadsel, waarvan opnieuw mijn leven afhangt. Gods voorzienigheid kwam het oplossen. “Pater. daar zijn soldaten op eene dagreis van hier en zij zeggen dat zij eenen brief hebben voor u; een brief, van wegens den Staatsoverste van Lusambo, om u te halen. Men zegt ook dat die soldaten bedriegers zijn om u te vangen met dien brief; 't is een list van de Batetelas, zegt men” Wat nu gedaan? mij nog eens wegsteken? Maar zijn het oprecht soldaten van den Commissaris van Lusambo ik moet er bij gaan’ 's Anderendaags zien wij ze aankomen aan den voet van onzen heuvel. Mijne mannen nemen elk een wapen, de eene een mes, de andere eene houten spere, eene boog,... pijlen.... Ik duik mijnen revolver onder mijne riem;... ‘de voorzichtigheid is de moeder van de wijsheid’ en wij gaan tegen.. Een brief! ik lees... Het is inderdaad van den Commissaris; hij noodigt mij uit om te gaan tot aan 't dorp van Nkoshi, 3 dagen van Lusambo; ‘daar, zegt hij, zult gij in zekerheid zijn en eten hebben zooveel gij wilt voor u en uw volk.’ Op dat nieuws verandert de benauwlijke stilzwijgendheid mijner mannen in wilde blijdschap: zij loopen den heuvel op al den kleinen oorlog doen. Ik haal mijnen revolver uit. ‘Briefdrager, zeg ik, zie die kogels: zij waren voor u bestemd, ware uw brief een list geweest om mij te vangen!’ Of er dan vreugde was! wij waren weêrom verlost. Al reizen naar Nkoshi wierd ik bijna met eene lancie doorstoken: ik heb het hierboven verteld al spreken van menscheneters. Burgmeester Nkoshi ontvong ons, gij | |
[pagina 82]
| |
kunt niet beter: hij had ons willen houden voor goed, en bij zijn dorp eene zending hebben; maar achter 14 dagen kwam een nieuw briefke, mij meldende, dat de toestand in de streek al gevaarlijker wierd, dat ik moest optrekken tot geheel tegen Lusambo, naar de zending van Nazareth-St Trudo, en alzoo is 't dat ik daar in Augusti van 1895 aankwam bij E.P. Senden en broeder Dejaegher. Het gevaar verergerde van dag tot dag. ‘De Batetelas, schreef de Commissaris, hebben overal de overhand, te Kandakanda, en te Kabinda; zij zijn eene schrikkelijke sterke bende geworden. Komen zij op Lusambo af, zij kunnen het innemen; houdt ulieden dus alle dage gereed om te vluchten.’ Welk een leven! Elken morgen, achter onze H. Misse, plooiden wij ons misgewaad toe en staken het in eenen reiszak!... Het ware te lang om geheel de overige geschiedenis van den opstand te verhalen; de Staat is hem meester geworden, maar 't heeft het leven gekost aan menige witte. In Februari 1897 was ik weêr te Merode-Salvator dezen keer met 2 medehulpen: pater Dierkes en broeder Dejaegher. Het stond al overgroeid weêrom en wild; alles was weêrom op te richten, alles te herbeginnen. Wij vielen eraan met nieuwen moed en God zij gedankt, alles is weêrom opgericht geweest, en beter dan te voren! Na lijden, verblijden, en achter regen komt zonneschijn!
Ik heb u de levenswijze beschreven van de zwarte: hunne woningen, hun kleederdracht, hunne stijlen; hoe zij in dit alles verschillen van ons, en ja, bij ons ten achteren zijn.
Vraag. Beginnen zij nog niet te veranderen en te leven gelijk de witte? Beginnen zij nog niet beschaafd te zijn? | |
[pagina 83]
| |
Antw. Veranderen zegt gij om te leven gelijk wij? - Zoo gauw niet, tenzij hier en daar eenige; in 't geheele genomen, is 't nog 't spreken niet weerd, ten minste veel min dan 't geen gij meent als gij deze vraag stelt. De negers houden aan hunne levenswijze, gelijk wij aan de onze. Zij houden aan hunne gebruiken, aan hunne manieren van bouwen, van gekleed gaan, in een woord, aan hun leven, hoe arm het ook wezen moge. En waarom? Die groote huizen van de witte zeggen zij, zijn te koud, er zou te veel brandhout moeten gehaald worden voor den nacht; en die muren in brijken, die deuren in schoon gezaagde planken, die vensters, dat vraagt al te veel arbeid... ‘Eten aan eenen tafel?...smaakt het zoo goed niet al zitten op eene mat? En schoone lange kleeren dragen? Zeker dat is aangenaam, dat willen wij, wij zijn er hooveerdig mede met zulke kleeren aan, maar ons de moeite aandoen om ze te maken, neen! wij zullen ons niet dood doen met werken!..’
Vraag. Gij vraagt ook of de negers beginnen beschaafd te zijn? Antw. Wat verstaat gij daardoor, door beschaafd zijn? Wilt gij daarmede zeggen christelijk zijn, leven volgens Gods geboden, of beteekent gij daardoor die wereldsche beleefdheid en manieren van Europa; geleerdheid, kunsten, enz..? Die 1e manier van beschaafd zijn, heet ik de christelijke beschaving; de 2e manier heet ik de wereldsche beschaving. In den eersten zin, beginnen de negers beschaafd te zijn, God zij gedankt, in alle de gewesten van 't land; zij worden christelijk. Maar in den 2en zin, neen; aan zulke beschaving van menschen, zijn zij nog meest overal onverschillig: zij kunnen er zonder leven, zeggen zij; de eerste beschaving, de christelijke. is hun voldoende. | |
[pagina 84]
| |
Hebben zij gelijk daarin of ongelijk? Dat wil ik niet onderzoeken. Ik vraag maar dit, of die christengeworden negers nog als wilde en onbeschaafde lieden moeten aanzien worden? Dit vragen of het volgende is bijna 't zelfde: de eremijten van de eerste eeuwen der H. Kerk, die de wereldsche beschaving en hare weelde en glorie en pracht en alles vaarwel zegden en in de woestijnen een alderarmst en hard leven gingen leiden, moesten zij als wilde en onbeschaafde lieden aanzien worden? Mij dunkt van neen. Zij hadden geene wereldsche beschaving meer bewaard, maar zij leefden volgens de christelijke beschaving, zij waren beschaafde lieden. Zoo ook is 't met de christene negers. Zij leven als christenen en voor 't overige van hunne Congoleesche levenswijze, zij houden eraan zonder om te zien naar de levenswijze der Europeanen, naar de wereldsche beschaving. Zij zijn dus beschaafde lieden.... in den christelijken zin. Doch nu eene andere vraag. Omdat de negers van den Congo de wereldsche beschaving niet hebben, zijn zij daarom te ongelukkiger? Zouden zij gelukkiger zijn moesten zij van de weelde genieten die de wereldsche beschaving meêbrengt? Vooreerst: waarin bestaat het geluk? Is 't niet in het tevreden zijn met hetgeen men heeft? Welnu. Ik heb geleefd met de zwarte, hun hard leven van bij gezien, rondgereisd in hunne dorpen, hen ondervraagd, en ondervonden dat zij met hunne manier van leven tevreden zijn: zij zijn eraan gewoon. Ik heb ook geleefd in de beschaafde wereld met de witte; daar heb ik gezien en gehoord en gelezen hoe dat er vele in hunnen toestand ontevreden zijn, hoe rijk en geleerd en geëerd zij ook mogen wezen. Moesten de negers beschaafd worden, wereldlijk | |
[pagina 85]
| |
gesproken, en bijgevolg rijker, zouden zij erdoor ook te gelukkiger zijn? Mogelijk, maar niet zeker. Een ding is buiten twijfel, het wordt dagelijks ondervonden, 't is dat meer rijkdom en weelde niet altijd meer geluk is. De christelijke beschaving en de wereldsche hebben alle beide het geluk van den mensch voor doelwit: het tijdelijk geluk van dit leven op aarde is 't doelwit der wereldsche beschaving; het geluk in dit leven en 't eeuwig geluk hierna is het doelwit der christelijke beschaving. Het is een eerste verschil tusschen de 2 beschavingen; maar er is nog een ander. De christelijke beschaving bereikt haar doelwit altijd, zij mist nooit; de wereldsche beschaving integendeel bereikt haar doelwit niet altijd, zij mist somtijds, en wat meer is: in plaats van geluk te geven geeft zij aleens ongeluk. Laat ons dit wel verstaan. Door christelijk te leven, 't is te zeggen door de christelijke beschaving te bezitten, is de mensch gelukkig hier en later; hij is tevreden in den staat waarin God hem wil, rijk of arm, geëerd of ongeëerd begaafd of onbegaafd; hij wil wat God wil, en tot loon van zijnen goeden wil schenkt God hem den vrede des heiten, het geluk, eerst hier op aarde en daarna in de eeuwigheid. Het doelwit dus dat de christelijke beschaving betracht, te weten: het geluk van den mensch, zij bereikt het altijd, onfaalbaar. Mag men hetzelfde zeggen van de wereldsche beschaving? Neemt een volk dat enkelijk de wereldsche beschaving bezit; een volk waar handel en nijverheid bloeien; waar kunsten en wetenschappen in eer zijn, waar rijkdom is, maar waar geene christelijkheid is; is dat volk gelukkig? Zijn zij tevreden in hunnen staat, al de inwoners van zulk een land? Zoo een volk was, bij voorbeeld, het romeinsch volk en wat zeggen de geschiedschrijvers ervan? | |
[pagina 86]
| |
Dat die uitwendige romeinsche pracht en welstand maar een schijn van geluk was; een oogbedriegend vernis waaronder vele, zeer vele herten vol bitterheid leefden en het leven zoo zwaar voelden dat zij hen zelfmoordden. En hedendaags nog, wat zien wij? In de zoogezegde beschaafde landen waar slechts de wereldsche beschaving, bij uitsluiting van de christelijke, betracht wordt als middel om de menschen gelukkig te maken, is het doel wit bereikt, is alleman gelukkig? Zijn het al oprecht gelukkige lieden in die feestelijke zalen, in die blinkende rijtuigen, onder die zijden kleederen? De lach is op de wezens, is de tevredenheid in de herten? Ah! kon ons oog, gelijk Gods oog door het uitwendig zien tot in 't binnenste van die menschen, hoe zou zij daar de doornen bemerken van de rijkdommen, de distels en de doornen van de pracht en van de wereldsche glorie. De wereldsche beschaving belooft het geluk aan alle, en wat geeft zij hen? Uitwendig meer welstand, meer voldoening van de zinnen; doch inwendig kleine aardsche tevredenheid in den staat waarin zij leven: dikwijls geene tevredenheid, en somtijds zoo veel te meer ontevredenheid en ongeluk geeft zij, dat zij meer eer en goed geeft. Veronderstelt nu twee heidensche volkeren waarvan het een onbeschaafd en het ander beschaafd is: bij welk van die twee volkeren zal het getal lieden die gelukkig zijn, 't is te zeggen die in hunnen staat tevreden zijn, het grootst zijn? Waar zal het getal verbitterde herten het meest zijn? Eene daadzaak, de wereld door bestadigd, 't is dat de zelfmoorden talrijker zijn bij de beschaafde dan bij de onbeschaafde volkeren. Het congoleesch volk is onbeschaafd en heidensch zou het gelukkiger worden door enkele wereldsche beschaving? | |
[pagina 87]
| |
Mogelijk, maar niet voorzeker. Wij, zendelingen van Congoland, misprijzen wij de wereldsche beschaving, weigeren wij haar in den Congo in te brengen? Zending Ste Maria-Berghe. - Eerste begin.
Neen, integendeel. Wij trachten haar overal te verspreiden te samen met de christelijke beschaving, om aldus van onze Congolanders welstellende christene lieden te maken, zooals | |
[pagina 88]
| |
wij, God zij gedankt, het zijn in ons Belgenland. Maar vooruit en vooral werken wij om van hen deugdelijke christenen te maken. In dit derde kapitel zal ik u voor oogen leggen op welke wijze wij aan dat groot werk van bermhertigheid gewrocht hebben; wat al moeilijkheden wij er in ondervinden, en God zij gedankt, wat voor wonderbaren vooruitgang het werk op 15 jaren tijds gedaan heeft. |