| |
| |
| |
Eerste Kapitel
Over de streek van den Congo
Vraag. Waar ligt het Congoland?
Antw. In 't Zuiden, in 't midden van Afrika, bij de 2000 uren van Vlaanderen.
Gij gaat te Antwerpen op 't vierschip en achter 18 dagen varens zijt gij 1800 uren verre, recht onder de zon, dat is te zeggen op de middellijn van den aardbol. Dan nog een honderd uren over de zonne, en gij landt aan op de kusten van 't Congoland.
Zoo dat de zon aldaar omtrent recht boven zit.
Des noens is zij loodrecht boven uw hoofd: dat is hare gewone plaats.
Als het hier zomer is verschuift zij een paar stappen naar 't noorden, al Europa, en binst onzen winter gaat zij evenveel naar het zuiden, al den Zuidpoolkant.
In andere woorden: de eene tijd van 't jaar, rond Juli, zagen wij de zon 's noens wat noord boven ons hoofd; en de andere tijd van 't jaar, rond December zagen wij ze wat zuid boven ons; zij doet daar, zou men zeggen, alle jaar een klein wandelingske ofte omgang in den hoogen hemel.
Vraag. Hoe groot is de hitte wel in den Congo?
Antw. Die vraag over de hitte van den Congo is overal eene van de eerste; zij ligt op alle tongen; 't is eene groote vraag, eene allerbelangrijkste......
De witte van Europa hebben meestal geen gedacht van die hitte van Afrika, van die hitte in dat zongewest
| |
| |
waar de menschen door het branden van de zon langzamerhand zwart zijn geworden!....
Moest ik ulieden zeggen dat de hitte daar zoover gaat, dat men het water maar in de zon te zetten heeft en dat het kookt, gij zoudt mij niet gelooven; moest ik u nog zeggen dat de vogels, als zij 's noens te lang in de gloeiende zonnestralen blijven vliegen, dat zij in vlam schieten en gebraden op den grond nedervallen, gij zoudt mij niet gelooven;....
Moest ik zeggen, dat, als de hennen eiers leggen in den zonneschijn, dat zij op staanden voet hard gekookt zijn, gij zoudt mij niet gelooven.
Eindelijk, moest ik u zeggen dat er in den zuider-sterrenhemel verschillige sterren zijn die rostgeschroeid zijn van de zon, - en dat de maan aldaar een hoek afgebrand is.... moest ik, zeg ik, ulieden dit alles zeggen... gij zoudt mij niet gelooven.... Hewel.... gij zoudt gelijk hebben.... Zulke overtollige hitte immers is er niet in den Congo,... mogelijk dat er zulk eene hitte bestaat in de inbeelding van eenige witte van de Noorderlanden.... een geluk dat zij maar bestaat in hunne inbeelding en niet in wezentlijkheid....
Vraag. Wat voor een tijd van 't jaar is het ten heetste, en hoe heet is het toen? en wat voor een tijd van 't jaar is het ten koudste en hoe koud is het dan?
Antw. Zietdaar eene lange en klare vraag.... De heetste tijd van 't jaar is 't nat jaargetijde dat binst onzen winter komt.
In de schaduw, binnen 't huis, klimt dan de warmtemeter tot 35 centigraden, somtijds tot 2, 3 graden hooger nog; buiten in de volle zon tot in de 50 graden, ja tot 60.
In die heete dagen is eten oprecht te ontzien; de handen leken dan van 't zweet.
De koudste tijd van 't jaar is het droog seizoen, als het hier zomer is.
Gij weet bij ondervinding hoe warm de lucht is, 's win- | |
| |
ters, in eene kamer waar de stoof goed brandt, dat de pot rood is; op de warmtemeter gerekend, is dat rond de 18 centigr. warmte.
Zulke warmte heet men koude in den Congo, dat zijn dan koude morgenstonden, waar iedereen zit te beven.
Gebeurt het dat de warmtemeter zinkt tot 15o - ja tot 10 graden warmte, het is eene ware ‘buitensporigheid’ van 't weder: men spreekt ervan geheel het land door, gelijk hier als het op eenen nacht een voet dik gevrozen is.
Het koelste gedeelte van den Congo is het oosterlijk gewest - de Katanga en de Tanganikastreek -; 't is het hoogste gelegen - op den rug zou ik zeggen van het vastland Afrika.
Vraag. Vriest het daar altemets in dat oosterlijk gewest?
Antw. Sommige reizigers zeggen van ja; andere van neen. Ik voor mij, ik ben er nooit geweest: om dat puntje te beantwoorden ben ik dus zoo wijs als gij.
In mijne 14 jaren Congo heb ik noch ijs noch sneeuw gezien: geene andere wintergedenkenissen dan nu en dan wat hagelsteenen uit ievers eene verdoolde hagelvlaag van koudere gewesten.
Winter, ware winter, kent men niet in den Congo; moest er daar winter, ware winter zijn, zooals hier, om 't bloed van de witte te vernieuwen, het ware daar voor hen zoo doodelijk niet. - Jaar uit jaar in, in warme heete lucht levende, slachten zij van de buitenplanten die gedurig binnen staan: zij verslenzen, zij verwelken. - Van tijd tot tijd moeten zij naar hunne streek weerkeeren, of gelijk de planten buitengezet worden, in hunne lucht.
Eene eigenaardigheid of beter eene kwaadaardigheid van de zon in den Congo, 't is dat zij zoo verraderlijk is - zoo verraderlijk om, 't geen men noemt: zonneslagen te geven.
Ik spreek van de zwarten niet: zij zijn inboorlingen
| |
| |
van 't zuiden en vermogen tegen de zon; uren en uren staan zij in hun bloot verschgeschoren hoofd in de gloeiende zonnestralen en zij hebben er geene deernis van.
Het is anders met de witte.
Een deugdelijke hoed is doodnoodig voor hen, niet alleenlijk in de noenstonden, maar van 8 ure 's morgens tot 4 ure 's avonds. De zon in den Congo staat alle dage ten 6 ure op en zij gaat ten 6 ure onder.
Vele witte achten die voorzichtigheid overdreven; maar vele ook bekoopen hunne onvoorzichtigheid met hun leven.
Vraag. Met zulk eene zon moet de streek daar dor en verschroeid zijn?
Antw. Het is ook het gedacht dat ik ervan had als ik op de banken zat in 't collegie in 't zesde - ‘alzoo iets in den aard, peisde ik, van eenen smisvloer.’
Hoe veranderde mijn gedacht, als ik toekwam in den Congo, bijzonderlijk in den hoogen Congo, boven Leopoldville!
Het is de eene groenigheid achter de andere, eene bonte afwisseling van bosch en gras, eene groeikracht die geene palen kent, een eindloos wild, ongekamd lusthof!
Wie behagen vindt in machtigen wasdom te beschouwen en milde vertoogen te zien van de levenskrachten waarmede God de aarde heeft begaafd, dat hij eens den Congo doorreize. Het is een plantenrijkdom zonder weergade. Oh! Ja! Ik stapte er zoo geren langs de baan en liet er mijn oog te lande gaan!....
Vraag. Is die streek zoo weelderig, daar moeten er vele waterloopen en rivieren zijn?
Antw. In overvloed.
Vooreerst de groote Congostroom.
Hij loopt door de streek, van 't zuiden naar 't noorden en al 't noorden rond naar het zuidwesten, en maakt aldus
| |
| |
eenen ootzaglijken omweg, als wilde hij ten langsten mogelijk in dat heerlijk land blijven om het te deugdlijker te verfrisschen. De Congo, 't is achter de Amazonestroom van Amerika, de machtigste stroom van de wereld.
Het volgende zal er u een gedacht van geven.
Als de Congo in de Zee komt, is hij er niet lijk verloren en overmeesterd door die geweldige waters: neen, hij behoudt er zijnen eigen loop, hij baant er zijnen eigen weg door; tot op 4 uren en half van zijne monding blijft zijn water nog zouteloos, en op 450 kilometers of 90 uren van de kusten herkennen de zeevaarders nog de bruine waters van den Congostroom. Dat moet ons niet veel verwonderen, aangezien de Congo, zeggen de geleerden, binst het nat jaargetijde, ieder seconde 800.000 hectoliters of 800.000 tonnen van 100 liters water in de zee giet: dat is elk minuut 48 millioen tonnen!...
De Congo is 100 en 100 uren lang en bij plaatsen verscheidene kilometers breed: zijne nauwste plaats, is bij Matadi, op eenige uren van zijne monding: hij is daar maar 500 meters breed.
De reiziger die van uit 't binnenland komt en gewoon is aan die geweldige breedte van den hoogen Congo, van den Kasaï, enzoovoorts, staat verwonderd bij die nauwe keel van den stroom: hij zou allicht zeggen: ‘het is de Congo niet, dat, het moet eene bijrivier zijn’. Doch dat uitzicht bedriegt; is de keel van den Congo nauw, zij is er te dieper eo te geweldiger om.
In zijnen loop rondom het Congoland ontvangt de stroom ontzaglijke bijrivieren. Ik noem er eenige: de Kasaï, de Oebangi, de Aroehimi, de Lomami: het zijn maar bijrivieren en zij zijn grooter dan onze Maas en onze Schelde: hunne bedding is soms zoo wijd dat men er nog nauwelijks den overkant van ziet.
Voegt daarbij nog ontelbare mindere rivieren en beken; gij moet door 't land gereisd hebben om er een gedacht van te hebben.
| |
| |
Van 't watergebied van Congoland mag men dus zeggen, dat het heerlijk is: hier en daar een klein gedeelte uitgenomen, heeft men er water in overvloed, zoo niet altijd uit stroom en rivieren, toch uit vijvers en bronnen of putten en uit binnenzeëen.
Maar onder ulieden, lezers, zijn er die wat aardrijkskunde geleerd hebben, die misschien wat ‘gestudeerd’ hebben in 't Collegie, die dus wat nadere kennis zouden willen maken met den Congostroom en zijne bijrivieren; hoe 't uitzicht ervan is, hoe men erop kan varen....
Ik heb u alreeds gezeid hoe breed de Congovloeden zijn, breeder, voorwaar, dan al 't gene gij ooit van uw leven gezien hebt.
Zij loopen weinig te platte lande zooals in Vlaanderen de rivieren doen, tusschen leege weiden en effene grasoevers; meest altijd zijn zij ingesloten tusschen heuvels waarvan de hellingen met donkere ondoordringbare bosschen begroeid staan. Dat zij gezeid voor wat de boorden betreft.
Nu de waterstroomen zelf.
Hun loop is woest omdat zij meest overal benepen liggen tusschen de heuvels; waar de streek plat is, verstilt hunne vaart, hunne bedding verbreedt en eilanden rijzen eruit op.
Oh! de eilanden van de zongewesten!
Welke macht van groenigheden!...
Geen middel van er door te stappen, geen middel van er door te kijken: gewassen allerhande, staande, kruipende, klimmende, al dooreen, over malkaar gegroeid en in en uit en op en af en rondom malkaar, niet na te speuren met de oogen, hoe zou ik het u afteekenen in woorden? - lijk gekoordedraaid en geweven en gespellewerkt - boomen en struiken van alle grootte, van alle blad, van alle schors; met hunne kruinen die blinken en lachen van gezondheid, in de geweldige zon, strijdende tegen elkander om ter hoogst en ter breedst de wijde lucht in. - Zij hellen over 't water; de bodem van het eilan- | |
| |
deke is te nauw voor hen; gij zoudt zeggen zooveel eilandekes, zooveel groote groene bloemtuilen.
De stroom zwelt somtijds en de eilanden staan dan onder; zinkt hij - in 't droog seizoen - dan staan de eilanden met eenen witten strand omboord en te midden van den stroom ziet men alom zandbanken uitrijzen, groote breede platte zandbanken, van honderde en duizende vierkante meters oppervlakte.
De zandbanken zijn eene moeilijkheid voor de scheepvaarders: zij versperren hen den weg, ten minste zij dwingen hen vele omwegen te maken.
Maar buiten die zandbanken die uitgerezen zijn, zijn er andere die niet uitgerezen zijn, en onzichtbaar, 2, 3 voeten onder 't water liggen; dit zijn de slechtste. Ten allen tijde zitten de stoomschepen erop vast; 't gebeurt dat zij een groot deel hunner lading moeten lossen vooraleer zij nog roeren kunnen.
Toen wij in Juli laatstleden van Lusambo den Sankourou kwamen afgevaren, kon ons schip maar eene uur daags reizen; het overige van den tijd verging in nestelen op zandbanken, en den vierden dag brak een van de 2 roeren.
Nu een woord uitleg over de vaartuigen in den Congo; niet die van de zwarte, want daarover spreek ik wat verder, maar over de vaartuigen van de witte.
Daar zijn er van 2 soorten: de eene gaan met stoom, de andere er zonder. Deze laatste zijn maar kleine lichte visscherschuiten van grootte, en men gebruikt ze maar als reisbootjes voor eene wandeling of als bijgerief van de grootere vaartuigen die met den stoom gaan.
De ware vaartuigen van de Europeanen in den Congo zijn vierschepen.
Als ik zeg ‘vierschepen’ beeldt u daarom die ‘vierschepen’ niet in die op zee varen; die, als zij gelost zijn, een paar man hoogte boven 't water uitsteken, en nog even zoo diep er in liggen; de vierschepen in den Congo zijn ‘rivierschepen;’ zij moeten dus kunnen varen over
| |
| |
ondiepe waters: zij moeten in 't droog jaargetijde door 't leeg water kunnen, waar zoovele zandbanken op een meter of twee diepte verdoken liggen en den weg voor diepe vaartuigen belemmeren.
Daarom is hun maaksel eigenaardig: zij zijn plat van lijf of van buik; ondiep, niet meer dan 1 meter tot 1.m50 in 't water gaande als zij ten vollen geladen zijn. De grootste zijn 50 meters lang op ongeveer 10 meters breed; de lading dier grootste is 250 tonnen of 250.000 kilos.
Vergeleken bij de andere Congoschepen zijn zij reuzen; doch bij de zeeschepen, die groote zeeschepen van 190 meters lang, met eene lading van 16.000 000 kilos, wat zijn zij nog, tenzij dwergen en kaboutermannekes!
Hoe nu ulieden den toestel afschilderen van de Congoleesche stoomschepen?
Om te beginnen onderscheid ik twee soorten van schepen: de kleine en de groote.
Als kleine neem ik degene die van 8 tot 15 meters lang zijn, en als groote al de overige van 15 tot 50 meters: dat die onderscheiding juist gepast is op een duimke naar, zal ik niet beweren.
Nu, de kleine bestaan uit twee deelen: het lijf van 't schip en het dak.
In 't lijf of den buik van 't schip ligt de lading, staat de vierduivel met 't stoomtuig en verblijft het manschap. Daarboven staat het dak, rustende op ijzeren staven: het is van planken, met zink belegd en gansch plat: niets steekt er boven, tenzij de schouw van het schip.
De groote schepen bestaan uit 3 deelen; het lijf van 't schip en 2 daken, het een dak boven 't ander. Op 't onderste dier twee daken zijn de kamers der witten; daar ook, van vooren, staat de kapitein met den zwarten stuurman aan 't roerwiel. Van onder aan den voorsteven zitten twee zwarte watermeters, of beter gezeid dieptemeters of dieptepeilers. Zij hebben elk een licht boon- | |
| |
perske in de hand, steken het gedurig in en uit het water, al roepen of zij ja of neen grond gevoelen.
Niettegenstaande deze voorzorg, geraakt men dikwijls op zandbanken.
Op zijde van het schip is altijd eene schuit gebonden; zit men op eenen zandbank men doet ze los en men zoekt er mede in den stroom rond, achter eene diepe doorvaarbare plaats; in geval van schipbreuk wordt zij een reddingsmiddel.
Des nachts varen zij niet. Tegen den avond houden zij stil en laden brandhout op om 's anderdaags voort te reizen, terwijl de zwarten afstappen en op den oever hunne vierkes ontsteken, hun potje koken en daar buiten slapen.
Binst den dag houdt men ook altemets stil; men landt aan bij een dorp, men koopt er eetwaren, men koopt er geiten, hennen, olie, maïs, broodwortel, enzoovoorts.
Doch dit geeft somtijds aanleiding tot onlusten.
Van den eenen kant, de zwarte scheepslieden stelen geern; van eenen anderen kant de dorpelingen zijn niet geern bestolen, en zoo komt het dat zij te gaar in onverschil geraken, dat er gevechten uit volgen en doodslagen.
Sprekende van de zandbanken. heb ik u gezeid dat zij een beletsel zijn voor de scheepvaart; iets dat erger is en al menig schip doen zinken heeft, dat is een doode boomstam die onzichtbaar met den top omhoog onder water ligt, en dat men ‘schnak’ heet.
In den Congo zijn er vele ‘schnakken’. De boorden van de bosschen langs den stroom, worden door het geweld van den vloed uitgemaald onder hunne wortels; de boomen vallen in den stroom, worden een einde ver meêgesleept en blijven daar steken; komt er onvoorziens een schip tegen den verdoken top van zoo een boom aangevaren, het is doorboord, het komt vol water en 't verzinkt.
Op zekeren dag verloren wij alzoo bijna ons stoom-
| |
| |
Schuiten op den Congostroom.
| |
| |
schipke ‘Onze Lieve Vrouw van Gedurigen bijstand’; het had voorzeker verzonken, ware het niet geweest, ten eerste, ja, van den bijstand van O.L. Vrouw en ten tweede, van de onversaagde koelbloedigheid van onzen pater van Leuven zaliger, die er alstoen kapitein op was.
Niets liet veronderstellen dat er daar, 3 voeten onder water, een ‘schnak’ zat; het schip vaart er vlak op en 't begint te zinken.
Op dit zicht staat alles in rep en roer aan boord; de een loopt alhier en roept dit; de andere loopt aldaar en roept dat; de schrik is algemeen; een alleen blijft koelbloedig; 't is de pater kapitein.
In eenen oogslag heeft hij gezien dat het onmogelijk is aan den oever aan te landen; de rotsoever schiet omtrent recht in den vloed, en de plaats is er diep en de stroom hard.
Neen, op aanlanden valt er niet te denken; een ander middel gezocht, maar seffens, want 't water komt al meer en meer in 't schip, en onmogelijk het gat te stoppen.
De pater, geleid door zijne kennis in de riviervaart, bemerkt aan de beweging van 't water, op een paar honderd meters verder, te midden de rivier, dat er daar een overstroomde zandbank moet liggen. Met denzelfden adem snakt hij den stoomsleutel volwijd open, het roer naar den zandbank gedraaid. Het schip davert van 't stoomgeweld; het springt vooruit als een brieschend peerd onder den spoorslag van zijnen ruiter; het jaagbalt, het spuigt vier en vlam, het tiert en het huilt als een in doodsgevaar...
De oude bosschen, daar op de oevers, galmen en weergalmen van 't noodgeroep van schip en manschap..... nog eenige vingers méér water, en de stoomketel springt in de lucht... vooruit... vooruit, dwers door de schuimende baren, al gedurig zinken... - Hoerah! - een slepende stoot op het zand... het schip zit vast, het staat van zinken.
| |
| |
Maria had haar schipken en haar volk uit den nood geholpen, maar de kapitein had ook zijn deel meêgebracht tot dien schoonen uitslag: Aan Maria zong men een dankgebed en aan den kapitein wenschte men ‘proficiat’.
Doch het was niet genoeg daar op den zandbank vast te zitten en niet meer te zinken; men moest t'huis geraken en te Leopoldville in de have, waar de breuk van 't schip zou deugdelijk hersteld zijn.
Wat doet onze pater kapitein?
Hij stopt het gat met stoffen, schept het water uit het schip, en opdat de uitwendige drukking van het water het stoffen stopsel naar binnen niet zou kunnen uitduwen, doet hij er een zwarte op neerzitten...
Het middel was eenvoudig en goed, heeft de pater mij gezeid...
Laat ons nu die blijde schipbreukelingen maar wegvaren met dat levend kork op dat gat en vervolgen wij onze beschrijving van de streek.
Vraag. Zijn er daar groote bosschen?
Antw. Er zijn streken in den Congo, 4 of 5 maal grooter dan geheel ons Belgenland, waar het al bosch is, van dat wild bosch, waar het sedert 1000 en 1000 jaren al dooreen en over elkaar groeit, met eene kracht die men maar in de zonnegewesten tegenkomt. Daarnevens streken waar bosch met heide vermengd staat. Eindelijk zekere breede strepen land waar het oog niet anders ziet dan gras en die men mag ‘'t bloote’ noemen.
De printe hierachter, verbeeldt een der dikste boomen van den Congo: 't is de boabab.
Zijn stam is zoo dik als een huisje breed is; jammer dat hij misvormig opgaat en voor geen timmerhout kan dienen.
Zijne lange, leelijke vruchten worden zeer geprezen door 't apenras: van daar zijn naam van apenbroodboom.
| |
| |
De apenbroodboom in Congoland of Boabab.
| |
| |
Vraag. Staan de bosschen daar nooit bladerloos en naakt gelijk de onze hier binst den winter?
Antw. Nooit...
Wil ik daarmede zeggen dat de boomen in den Congo nooit hun blad verliezen?
Neen.
Meestal de boomen verliezen hun blad, maar zij verliezen het niet al op den zelfden tijd van 't jaar, zooals hier, 't is de eene boom nú, de andere dán.
De groenigheid van de bosschen bijgevolg blijft het gansche jaar door: zij is eeuwig.
Het eene jaargetijde nogtans bij het ander vergeleken, is verschillend van levendigheid. Binst het droog getijde, van Mei tot September, is het de doode tijd: de negers werken dan niet op hunne velden: tijd van de werkhouwen weg te leggen, zeggen zij. Zij branden dan het hoog oud gras af, vergaren uit verschillende dorpen rond eene groote uitgestrekte hooggraspartij, steken er langs alle kanten 't vier in, en maken klopjacht op 't wild dat er uitspringt. Ik heb er nog in meêgedaan: 't is geestig.
Met September komt 't nat getijde aan en meteen eene vernieuwing van leven in 't veld en in 't volk. Van September tot Mei is 't regenseizoen: tijd van zaaien en van planten; tijd van groeien en bloeien en vruchten dragen; tijd van stormen van alomversmijtende orkanen, ‘tornaden’ genaamd: tijd van stekende zonnestralen, van klaren gezichteinder, van heropgetooide schepping.
Het droog seizoen is een tijd van schaarschheid; het nat seizoen is een tijd van weelde; de magen worden goed gevuld, de buikjes staan rond, de herten zijn opgeruimd.
Vraag. Wat eten de negers?
Antw. Van alles.
Zij hebben eene buitenmatig, sterke mage zij zijn niet moeilijk.
Ja, zij eten van alles: ratten, muizen, sprinkhanen, mieren, rupsen, serpenten, wilde wortels en bladeren van de
| |
| |
boomen, enz..... hoewel zij toch liever eene kiekebil eten dan eenen gerookten muis, en een halm gerooste turksche terwe dan een wortel uit het bosch.
Vraag. Wat voor vruchten hebben zij daar?
Antw. Den broodwortel, de turksche tarwe, den rijst, boontjes, milte, sorgho, zoete aardappels, aardeboonen, aardnootjes, die wij arachieden noemen: dat zijn de voornaamste.
Vraag. Groeit er geen tarwe in den Congo?
Antw. Ja, de tarwe groeit in den Congo. In 't oosterlijk gedeelte bij voorbeeld, bij den Tanganika, hebben de Witte Paters groote tarwestukken, rijke koornvelden: het koorn is korter dan hier, het is maar een paar voet hoog, maar 't is goed geladen in graan. In de andere gewesten van den Congo groeit de tarwe zoo wel niet: Zij komt schoon op, zij belooft veel, maar, geeft weinig. ‘Gij zoudt er uw zout niet aan verdienen’ zoo de menschen zeggen.
Hier nu eenige woorden uitleg over de merkweerdigste veldvruchten van den Congo: dit is uit genegenheid voor u, lieden van te lande, tot voldoening van de menschen die van den boerenstijl zijn.
Eerst en vooral de broodwortel of maniok; de zwarte van den Kasaï heeten hem ‘tshombe’.
De maniok groeit schier geheel den Congo door en nog ver erbuiten, in de overige gewesten van Afrika: 't is het voornaamste voedsel van het Zwartenras. De witte noemen de maniok, broodwortel.
Waarom?
Is 't misschien omdat er aan de wortels van den maniok brooden groeien?
Neen, maar omdat die wortels een goed meel opleveren waarmede de zwarte hun brood maken.
Als ik zeg: brood, 'k wil daardoor geen gebakken brood bedieden, want de negers weten van geen bakken; zij
| |
| |
koken, zij braden, zij rooken, zij roosten, maar 'k heb hen nog nooit zien bakken.
Hun brood is niets anders dan een dikgekookte pap; de Baloebas noemen het ‘nshima’ elders heeten zij het ‘bidia’ ‘shikwanga’ enz....
Die kostbare brood wortel groeit in hutten of trossen van 5, 6 wortels bijeen; die wortels gelijken aan lange beetrapen en moeten een paar jaren in den grond zitten, aleer zij hunnen vollen wasdom bereikt hebben.
De zoete aardappel.
Nog eene vrucht die bijna overal gekweekt wordt.
De zoete aardappel van den Congo is min van weerde dan onze aardappel van Europa: hij heeft min meel, is waterachtig, vol draden, en zoet van smaak: 't geen algauw verveelt, hoe zoetmondje men ook wezen moge. Maar hij heeft dit voordeel boven onzen aardappel, dat hij gemakkelijker is om planten.
Hoe meent gij dat de zwarte hunne zoete aardappels planten?
Wel, met ze in den grond te steken, zeker.
Neen! - Hoe zoo dan?
Met ze op te eten en het loof ervan in den grond te steken.
Het loof van het oude aardappelveld trekken zij uit, - het zijn al kruipende ranken, - kappen het in einden van 2 voeten lang, en planten ermede een nieuw zoetaardappelveld: plantgoed bewaren zij niet, zij eten het op. Is dat geen voordeel?
‘Hij heeft schoon klappen’ hoor ik zeggen, ‘hij komt van verre’.
Nu, tot daar, gelooft gij mij niet, ik ben daarmede geen been gebroken....
De aardnoot of arachide.
Velen onder u kennen de arachiedekoeken. Zij gelijken aan lijnzaadkoeken en men geeft ze aan de beesten.
De arachide is een nootje, geen nootje dat wast aan
| |
| |
boomen of struiken, maar in den grond, en in trossen, omtrent zooals aardappelen.
De arachide is een van de meest gekende en geprezen handel waren van de gansche wereld; in de landen van de witte is het om reden van de olie die men eruit trekf, zoo goed bijna als de olie van de olijve; in het land van de zwarte is 't om reden van haren lekkeren vruchtsmaak.
Bij de negers is de arachide een nagerecht; zij zijn er zoo op verliefd als de witte op amandels en okkernoten.
Vraag. Gij spreekt van nagerecht. Zijn er fruitboomen in den Congo?
Antw. Ja, veel; en smakelijke, lekkere. Men heeft er vooreerst al deze die de witte er uit andere warme landen ingebracht hebben - zooals de advokaat, de mangue, de maragouja, de papaye, de dadel, het oshert, de citroen, de oranje en andere nog - altemaal uitgelezen fruitvruchten; daarbij nog de inlandsche: bij voorbeeld de banane en de annanas. Deze twee zijn de bijzonderste onder het inlandsch Congofruit, en 'k geef er u een woord uitleg over.
De banane.
Van vorm en van smakelijkheid is zij eene lange peer. Er zijn 2 soorten van bananen: de korte soort en de lange. De grootste bananen zijn ruim eenen voet lang en eene kinderarm dik. De kleine soort is de sappigste; de groote is de voedzaamste.
De bananen groeien in trossen - 20, 30, 100, tot 200 bananen aaneen: 't is een volle vracht voor eenen man.
De bananeplant is een boomke of beter gezegd een overdikke staal, zoo sappig als een lischstaal: zij is zoo dik als een telegraafpaal, kan tot 3 en 4 meters hoog zijn en is gekruind, en bezijden overhangen met groote levendig groene bladeren van 2 meters lang op 1/2 meter breed.
De bananeplant is een schat voor de negers. Zij geeft
| |
| |
| |
| |
een gezond en kloek voedsel, beschut tegen de brandende hitte, en groeit uiterst gemakkelijk. Ook vindt men ze overal; schier geen huis zonder bananen errond, en vele dorpen zijn ware bananengaarden.
De reiziger in den Congo kent het lieflijk uitzicht der bananedorpen; dat levend versch groen, te midden van 't bruinwendig groen der wilde grasstreek, verkwikt hem; 't verblijdt zijn oog en zijn hert en geheel zijn gemoed.
De annanas is de zoetste, sappigste vrucht van den Congo.
Van vorm is de annanas, evenals de papaye, een meloen, maar wat smaller, wat langwerpiger. In wendig gelijkt hij aan eenen oranjeappel; zijne schel of peel is van roode zachte schulpen, met scherpe toppen eraan.
De annanas wordt veel verzonden naar de noorderlanden.
Jammer dat hij hier zoo duur verkocht wordt: men spreekt van 3, 4,... ja 5 fr. het stuk!... En hadde hij nog zijnen waren smaak bewaard! Maar neen: hij is moeten onrijpe geplukt worden om niet te bederven op reize.
Aan de lekkerbekken die willen den annanas in zijne eigene natuurlijke malschheid eten, heb ik eenen goeden raad te geven... ‘dat zij naar den Congo gaan!...’ daar zullen zij hun buikske mogen eene zielemisse doen, en dan nog kosteloos, want de annanassen groeien er in 't wilde.
Vraag. En druiven? De Congo is eene warme streek; er moeten daar druiven groeien?
Antw. Ja, daar groeien druiven, maar 't zijn wilde met groote kernen en weinig sap, en daarbij het sap is zerpachtig: zoodat er niemand zot op is.
Men heeft staalkes van die druivenplant gezonden naar Leuven om ze door de geleerden der hoogeschool te laten onderzoeken en te weten of het inderdaad de druif was; en de antwoord was van neen, dat het eigentlijk geene druif was.
| |
| |
Hier en daar in den Congo heeft men getracht de ware druif in te brengen; tot nu toe spreekt men maar van eenen enkelen druivelaar, te Boma, die vruchten geeft en goede vruchten; de overige hebben nog niet anders voortgebracht dan blad....
Vraag. En koffij? Is er veel in den Congo?
Antw. Zooveel als dat gij wilt: zij groeit er in de bosschen.
De witte van als zij ondervonden hebben dat de koffij zoo geern groeit in den Congo, hebben er overal geplant in hunne standplaatsen; zij hebben zelfs groote koffijplanterijen gemaakt, met 't vooruitzicht van erin handel te drijven.
In Belgie groeit er ook koffij: maar zij blijft er klein, want het is hier hare streek niet.
In den Congo worden de koffijplanten boomkes van 4, 5 meters hoog. Als zij in hunnen sneeuwwitten bloei staan, die jeugdige boomkes, hoe schoon zijn zij toch en hoe welriekend! En hoe schoon zijn zij weerom, maar van eene andere schoonheid, als 't oogsttijd is, dat al hunne takjes vol bloedroode boontjes, lijk haagiepkes, hangen, vol trossen bloedroode boontjes, dat zij daar staan met hunne neêrhangende armkes, zoo geladen zijn zij, en dat zij u schijnen te zeggen: ‘komt en plukt ons, onze schoone boontjes af en drinkt een potje!...
Vraag. Drinken de negers ook koffij?
Antw. Neen, de zwarte drinken geen koffij: zij laten dat voor de witte. ‘Gedachten van de witte’ zeggen zij, ‘dat koffijdrinken; wij, zwarte, kijken achter zulk geene wilde vruchtjes van uit de bosschen; koffij, wij laten dat voor de liefhebbers, voor de wittemenschen en... en... de apen’!...
De apen immers zijn zeer verliefd op koffij; zij slachten van ons.
Daardoor wil ik niet zeggen dat zij die koffij gebrui- | |
| |
ken gelijk wij, op dezelfde manier, dat zij de koffij branden, en malen en koken!....
Ziet gij daar eene bende apen, elk met een bekertje koffij, in eene ronde gezeten, aan 't babbelen in hunne apentale en aan 't gekken met Pier, Jan en Klaai?
Vraag. Wat drinken de negers?
Antw. Nog eene belangrijke vraag... Meest altijd water, zoodat de dronkaards er dun in getal loopen.
Maar, gelijk aan vele algemeene regels, is er hier ook eene uitzondering te maken, en eene groote... voor de negers van den leegen Congo. Daar in den leegen, drinken de zwarte iets meer dan water, iets erger - zij drinken er genever - daar ziet men vele dronkaards.
Vraag. Verbiedt de Staat dat geneverdrinken niet, zegt gij?
Antw. Jawel, hij verbiedt het; maar in den leegen Congo, daar in de nabijheid van de portugeesche bezittingen, is het onmogelijk die wet tegen het geneverdrinken onder de negers uit te voeren.
Krijgen de zwarte geen genever in den belgischen Congostaat, zij gaan over de grenzen met hunne eetwaren, naar de portugeesche handelshuizen en daar verkoopen zij hunne kiekens en geiten voor sterke dranken.
Eens dat zij daarvan gedronken hebben willen zij er nog van drinken. Zij geraken oprechte slaven ervan.
Om genever of ‘djin’ te hebben, verkoopen zij al wat zij bezitten; zij verkoopen zelfs hun werk; zij gaan hen erom uitverhuren als werklieden. Hebt gij geene ‘djin’ zij werken niet voor u; zij verkoopen u geene levensmiddelen.
Wilt gij nu de gevolgen kennen van dat drinken?
Gaat rond in de dorpen of liever in de dorpkes en armtierige gehuchtjes van die dronkaards; gaat rond en ziet wat voor volk dat genevervolk geworden is.
| |
| |
Wat ziet gij er?
Uitgemergelde leegvellen, stompe wezens; slordige, onziende lichamen, vuil en kleurloos gelijk het stof der aarde waarop zij als dieren rondwentelen; puisten en zweren, ongeneesbare etterwonden, ‘pian’ genaamd in den Mayombe, die overzetten van ouders tot kinders en het bloed vergiftigen. Geen kracht zit er in dat volk meer, geen leven, geen moed.
Hunne akkers bewerken zij niet meer, zij bezorgen ze niet, zij laten ze vervuilen; hunne huizekotjes zijn den naam niet weerd van menschenwoningen; de vrouwen gaan rondzwerven te lande en in 't bosch achter den nooddruft, om het leven te behouden in hun huisgezin.
De wilskracht van dat volk schijnt uitgedoofd.
Soms herleeft die wilskracht, 't is waar, ongelukkiglijk 't is alleenlijk door de redelooze ophitsing van den brandenden genever, voor korte stonden en om kwaad te begaan.
Zij zoeken dan twist, geburen en vrienden onder elkander; zij slaan, zij vechten ten bloede, zij doen doodslagen; of gaan zij zoover niet, zij komen t'huis gelijk wilde dieren, gaan vrouw en kinders te keere, en verbrijzelen het arm huisgerief.
Zij verbeestigen hun leven en zij verkorten het.
Gelukkiglijk dat die plaag van 't geneverdrinken nog niet verspreid is in den hoogen Congo! -
Aldaar rondreizen is eene voldoening. Daar vindt men dorpen die dorpen mogen heeten; volk dat kloek staat en glimt van gezondheid, dat werken kan en wonderbaar taai is tegen vermoeinissen en ontberingen.
Daar is de drank geen genever, maar, zooals ik het hierboven gezeid heb, water, en de dronkaards loopen er dun in getal.
Hier en daar nogtans is er bier; ik spreek niet, wel te verstaan, van het bier door de witte aldaar gebrouwd in den Congo en ten gebruike van de enkele witte, maar van het bier der negers: het een maken of brouwen zij
| |
| |
Palmenlaan in de zending Ste Maria Moll-Mayombe.
| |
| |
en het ander halen zij uit de boomen. Tot de eerste soort behoort het miltebier, het maïs- en 't suikerrietbier; ik zeg bier; misschien dat gij, moest men het u onvoorziens opdienen, voor soep, voor vuile erwtsoep zoudt nemen: zoodanig is het eten en drinken te gare.
De tweede soort, of het ongebrouwd bier, is het palmbier of echter gesproken palmwijn.
De palmwijn is de eigenste en de lekkerste drank van de zuiderstreken: het sap van den palmboom. De zwarte van den Kasaï heeten hem ‘maloef.’
Vraag. Hoe halen de negers dien palmwijn uit? Hoe tappen zij hem?
Antw. De maloeftapper klimt op den palmboom met eene koord om het lijf gelijk een boomsnoeier, doch zonder sporen aan, op zijne bloote voeten.
Aan de kruin gekomen waar al de takken ineens uitschieten, kapt hij eenen diepen kerf in eene palmbloem, van onderaan, tot bij 't herte van den palm, en 't sap begint uit te loopen.
Dat is 't eerste werk; 't is zooveel als ‘'t kraantje opendraaien’ en ‘'t tonneke ontsteken.’
Onder dien kerf bindt hij een potje en de ‘maloef’ druipt erin, altijd maar druipen: ‘'t is het tonneken dat loopt.’
Moet ik er bijvoegen dat hij daar niet blijft zitten wachten totdat zijn potje vol is?.....
Hij komt één keer zien 's avonds en één keer 's morgens, en telkenkeer heeft hij alzoo een pintje palmwijn.
Achter eene maand is 't uit: ‘'t tonneken is afgeloopen.’
Moesten onze herbergiers in Vlaanderen hun bier zoo hoog gaan tappen in hunne bloote voeten zij zouden waarschijnlijk liever geen kalanten hebben.
Hoe nu de smakelijkheid en de deugden beschreven van dien nooit volprezen palmwijn?
Geen witte wijn, die zoeter is: geen champagne die
| |
| |
levendiger mierelt. Hij heeft die gaven en geene nadeelen; gij moogt ervan drinken bij volle teugen en hij gaat naar uw hoofd niet.
Ah! Voor hoeveel afgematte reizigers, die met sleepende beenen en uitgedroogde borst in 't dorp aankwamen, is eene teug versche palmwijn eene opbeurende lafenis geweest, eene verfrissching die nieuw leven stortte in hun lijf en in hunne ziel!...
De palmwijn!
Ik heb er bij tonnen van gedronken; en als ik er op denk, 't water loopt nog langs mijn kin, klaar van goesting!...
Ei! de palmwijn! de maloef van den Congo!...
Vraag. Is er vleesch te eten in den Congo?
Antw. Vreest niet; veel vleesch is er, goed vleesch, en van alle slach.
Het is een geluk, want nievers meer, dan in de zuidstreken, is de mensch genegen tot het vleesch eten.
Het gebeurt weleens dat de witte, op reis zijnde of maar onlangs in de streek gevestigd geen versch vleesch te eten krijgt: niet omdat er geen is in de streek, maar omdat de inwoners hem hunne hennen en geiten niet willen verkoopen.
In zulke gevallen moet hij zich vergenoegen met ingelegd vleesch van Europa, dat hij in blikken dozen meêgenomen heeft.
Het versch vleesch dat in den Congo is kan men verdeelen in 3 soorten:
1e soort: dat door de witte is ingebracht.
2e soort: dat de negers hebben in hunne dorpen.
3e soort: dat het wild van de streek oplevert.
1e soort: dát, van uit Europa.
De witte hebben in den Congo eene groote soort van hennen ingebracht, aanden, kalkoenen, konijnen, zeker slach van berggeiten, schapen en koeien.
Al dat vee en pluimgedierte gelukt goed. De koeien
| |
| |
Eene kudde koeien in den leegen Congo.
| |
| |
nogtans, laten te wenschen voor wat de melk aangaat: een liter melk daags maar!...
2o Soort van vleesch, dat men vindt in de negerdorpen.
De negers kweeken hennen, geiten; de dorpen loopen er vol van; schapen, (al schapen zonder wol): zwijnen, zwarte zuiderzwijnen, en honden.
Hondenvleesch van Europa is niet eetlijk, zegt men; dat van de Congoleesche honden is niet te misprijzen: ik spreek ervan bij ondervinding...
3e Soort: vleesch dat 't wild van de streek oplevert.
Apenvleesch, nog eens, niet te misprijzen; ik spreek bij ondervinding en gelooft gij mij niet op mijn woord, ondervraag mijne Confraters van uit den Congo.
Allerlei gevogelte: duiven, patrijzen, pindaanden, watereenden en andere watervogels van allen aard.
Boschwild en graswild: zekere kleine vette everzwijntjes en groote wilde zwijnen; hertegeiten of antilopen: oh! antilopen, kleine, middelbare, groote; geplekte, zuiver roste; met en zonder hoornen.
Wie heeft er in den Congo geweest en geene hertegeiten gezien.
Hoe geestig is het, ze te zien grazen in de groene weiden, langs de hellingen, erachter op jacht te gaan, of is het een groote vuurklopjacht, ze te zien uitwippen uit de vlammen, en er achter te kogelen.
Onze jonge christenen, van als zij wild gewaar worden in den omtrek der zending, komen ons jachtgeweer vragen, en zeldzaam is het dat zij ijdelhands terugkeeren, zonder patrijs, hertegeit of aap.
Gij ziet dus dat er versch vleesch te eten is in den Congo.
Er blijft mij nog te spreken van het groot wild; daardoor versta ik de buffel, de olifant en het nijlpeerd; 3 groote stukken wild die weerd zijn dat ik over elk van hen eenen bijzonderen uitleg geve.
Ten 1e. De buffel of wilde koei. Zij is sterker dan de temme koei, vooral de stier is eene ontzaglijk kloeke
| |
| |
beest. De buffels leven in benden. Van als zij gevaar vermoeden, steekt de stier de hoofdman van de bende, zijnen kop in de lucht en geeft het teeken: oogenblikkelijk is gansch de kudde op den draf, overal en dooral, over heuvels en heuvels, verre tot ievers aan een bosch waar zij spoorloos verdwijnen. In de vlucht, als 't nood doet, helpen zij malkander.
Op zekeren keer hadden mijne jagers eenen buffel omvergeschoten; hij viel, maar sprong weer op, en vluchtte voort al manken. De overige van de bende ziende dat hun maat in de handen van den vijand ging vallen, namen hem met hunne hoornen op, en smeten hem vooruit, altijd vooruitwerpende, totdat zij in veiligheid kwamen in het bosch. Alzoo ook helpen zij hunne kalvers.
Het is eene gevaarlijke jacht, de buffeljacht. Wordt de buffel van ver aangerand, hij zal vluchten; maar wordt hij aangevallen van dichtbij en gekwetst, hij gaat den aanvaller, 't zij mensch of beest te keer, steekt hem op zijne hoornen en gooit hem de lucht in, en het is niet uit genegenheid om hem vooruit te helpen, ik beloof het u.
Het beste middel, het minst gevaarlijk, is op eenen boom te klimmen, daar op loer te zitten tot dat de bende voorbij komt naar de rivier, en alzoo van naderbij en met vaste hand eene doodelijke wonde toe te brengen.
Buffelvleesch is van 't kloekste en 't smakelijkste van den Congo.
Ten 2e. De olifant: ‘nzevo’ zeggen onze Baloebas.
Olifantvleesch is van 't lekkerste niet. Het beste deel ervan is het uiteinde van den snuit. Om het te bereiden en smakelijk te maken steekt men het tweemaal 24 uren lang in een hol van leemaarde, eene soort van oven, waaronder men dan vuur stookt. Daarachter moet het nog uren en uren gekookt worden. En is het dan, daarachter altemaal, eindelijk zacht en goed?... Ik heb er van geproefden, achter twee beten had ik mijne bekomste;
| |
| |
maar ‘de gustibus non est disputandum’ zegt men in 't latijn, 't is te zeggen: in zake van smaak valt er niet te twisten; elke mensch heeft zijne eigene goesting.
De jacht op den olifant wordt meest gedaan voor het ivoor. ‘Olifanttanden’ zeggen de menschen: 't is een ongepaste naam, men zou beter zeggen: olifanthoornen. Zij staan wel boven zijne oogen en ooren niet, 't is waar; zij staan eronder aan zijn kakebeen, maar hun dienst is toch een hoorndienst en geen tandendienst. Moest de olifant zich ervan bedienen als van tanden om ermede te eten, welk eenen schrikkelijken mond zou hij niet moeten hebben en hoe vervaarlijk wijd zou hij niet moeten kunnen gapen, daar er tanden zijn, zoo lang als een mensch?
Het ivoor is bij de witte eene handelwaar van hooge weerde; men verveerdigd er kunstwerken mede, en maakt er tanden van. Maar bij de zwarte is het zoo niet.
Als de witte in den Congo aangekomen zijn hebben zij in zekere dorpen geheele hoopen olifanttanden gevonden, die daar lagen sedert jaren en jaren, misschien sedert eeuwen en tot niets dienden, tenzij tot zegeteekens van de jagers. Zij hebben ze kunnen koopen aan een allerkleinsten prijs, voor eenen appel en een ei, zouden de vlamingen zeggen: want de negers aanzagen dat ivoor maar als hoornen van wilde dieren, iets of wat beter dan buffelhoornen: al wat zij er mede deden was tuithoornen maken, of ringels om aan hunne armen, of ronde ballen om op hunne roeien te steken.
Nu zijn die hoopen ivoor. die stapels meestal weg, opgekocht en vervoerd naar Antwerpen; doch daarom is het ivoor niet uit in den Congo, er blijven nog olifanten, en vele.
De olifantjacht geschiedt op velerlei wijzen.
De witte schieten den olifant; de zwarte, met dat zij geene krachtige geweren hebben. leggen hem strikken; ofwel zij graven overgroote valputten met gepunte paalstaken erin, ofwel zij spannen boven den wegel, waar
| |
| |
de olifanten gewoonlijk voorbijtrekken, eenen zwaren blok hout, al onder voorzien van een scherp ijzer; zij brengen dien blok in verband met wat takkelingen over den wegel gestrooid, zoodanig dat de olifant al op die takkelingen stappen, den blok op zijnen kop doet vallen: omtrent gelijk het schavotmes op den nek valt van den veroordeelden.
De olifant is daarom niet dood op den slag, zelf, maar hij weet er toch van: hij is ervan min of meer bedwelmd en de jagers komen dan van uit het bosch gesprongen, werpen hem links en rechts, al achter en al voren zware lanciën in zijn lijf, dat zijn bloed langs alle kanten uitstroomt, en hij eindelijk na veel verloren rondspringen en slaan met snuit en met hoornen in eenen plas bloed nederzakt.
Een laatste woord over de olifanten: hoe dat zij zwemmen.
Gij hebt altemaal olifanten gezien; gij hebt er misschien nog zien dansen, in beestekoten, maar gij hebt er nog nooit geen zien zwemmen.
Zwemmen, voor zulke lompe beesten, met een gewicht van 60 kilos ivoor aan elken kant van hunne muil, dat moet niet gemakkelijk gaan, peist gij. Hewel, zij zwemmen nogtans, en gemakkelijker nog of dat zij dansen. En hoe doen zij dat?
Ziet: Zij laten zich met kop en steert in 't water ondergaan, al dieper en dieper, totdat maar het uiterste punt van hunnen snuit meer uitzit; in dien toestand beginnen zij te roeien met hunne 4 pootjes, en op een twee drie zijn zij den stroom over...
- Zulke zwemmers zijn klein van verre, maar verre van klein!....
Vraag. Hoe is de echte naam van dit dier op de lichtprint?
Antw. De eene heeten het hyppopotame; dat woord komt van 't grieksch en 't beteekent rivierpeerd; de andere heeten het nijlpeerd, omdat men er veel vindt in
| |
| |
Nijl of Waterpeerd.
| |
| |
den nijlstroom; maar waarom niet alzoo wel Congopeerd geheeten? De Congo is grooter dan de Nijl en wel ook rijker in zulke peerden: maar als 't beest met dien naam gedoopt wierd, was de Congo nog niet bekend.
Een anderen naam nog, is: waterpeerd, omreden dat het bijna geheel zijn leven in 't water overbrengt. De negers heeten het ‘nguvu’ en ook altemets waterolifant; en inderdaad het trekt meer op eenen olifant dan op een peerd; met dit merkelijk verschil nogtans dat het snuitloos is en veel kleinere tanden heeft.
Dit zij dus gezeid over zijnen naam.
Vraag. Hoe leeft het waterpeerd, waar en waarmede?
Antw. Ik heb al gezegd waar het meest altijd verblijft, te weten: in 't water; het zwemt gelijk visch; doch het blijft niet altijd onder, zooals de visschen; het doet dikwijls gelijk de kikvorschen, die met hunnen kop half uit liggen te kijken.
Als gij dat zwaarlijvig beest ziet voortstappen op 't land, lomper nog dan een olifant, kunt gij u niet inbeelden dat het zoo gemakkelijk zwemt. Het zwemt nogtans allerbest of ware zijn lijf van kork, en 't kan onderduikelen zoo rap als een kikvorsch, en onderblijven, wel 10 tot 15 minuten lang. Men zegt dat het daar zwemt tusschen twee waters, of hangt, of op den grond der rivier rondwandelt, al naar beliefte op zijn eeuwig gemak.
Vraag. - Om op te rijzen en neer te dalen zoo gauw, hoe leggen de geleerden dat uit?
Antw. Ik weet het niet: ik ben zoo hoog niet geleerd; maar ik veronderstel, 't is eene enkele veronderstelling, en niet meer dan eene veronderstelling, dat het beest, als het vermoeid is van wandelen op den grond der rivier, dat het met zijnen poot een duw of stoot geeft op den grond en alzoo opgaat, en dan om van boven weêr neerwaarts te gaan, dat het, 'k veronderstel nog eens, dat het wat lucht uit zijne maag
| |
| |
jaagt of, wel ja, ievers een klein windeke laat.... maar nog eens gezeid... 't is eene enkele natuurlijke veronderstelling, ik heb het zoo naar niet kunnen onderzoeken. Hun kost is gras; 't is meest 's nachts dat zij uitkomen om te eten. Of er een mandeke gras in kan, in zulk eene maag! Het waterpeerd dat ik schoot in den Kasaï, had nog een geheele maaltijd in: 't was bij emmers!... Des nachts zijn zij in volle leven. Hun geschreeuw is eene soort van geloei dat noch 't geloei en 't gebrul van de koeien gelijkt, noch 't gehinnik van de peerden; iets tusschen twee, dat heinde en verre gehoord wordt. Het vleesch van 't waterpeerd is goed, zonder nogtans lekker te zijn; 't is beter dan olifantvleesch, en 't is taaier dan buffel vleesch.
Als de jagers er op uitgaan achter waterpeerden, oftewel zij loeren ze af als zij uitkomen om gras te eten, oftewel zij naderen ze, terwijl zij daar lijk kikvorschen met hunnen kop gedeeltelijk uit 't water zitten. Treft gij ze tusschen oog en oor, zij zijn dood op den slag, en zinken gelijk een steen, maar gij hebt ze daarmede nog niet: het lijk kan wegdrijven met den stroom. Gij moet er terstond achter duikelen, of is de stroom te diep op die plaats, 't best dat den jager te doen staat, 't is eenige uren wachten totdat het waterpeerd weer boven komt vlotten; hij houdt dus een oog in 't zeil, en van zoo hij iets ziet, hij gaat er met zijne schuit achter.
In den Congostroom en zijne bijrivieren, vooral in den Kasaï, zijn er waterpeerden bij de macht, ontelbaar; ik heb door benden gevaren van 50, 100 en meer nog. Gezien van op eenige honderde meters verre, schijnt u die plaats van den stroom als vol zijnde van rotsen: ieder waterpeerdkop steekt uit als 't puntje van eene bruine rots. Zij zitten daar of liever hangen daar tusschen hemel en aarde te pijlooren met hunne peerdoorkes en te blazen door hunnen grooten neus, en te kijken over den lieflijken waterspiegel. en ja schoon leven te hebben, maar als er een stoomschip komt aangevaren, dat zij een kogel
| |
| |
dicht bij hen in 't water zien spetteren, zij geven elk een klein verzuchtje, en 't vertoog, zinkt weg....
Vraag. Zijn de water peer den gevaarlijke beesten?
Antw. Ik zal u twee trekken ervan vertellen, en oordeel dan zelve.
Op zekeren dag was Fernand, mijn broeder zaliger met nog eenen anderen pater, den Kasaï opgevaren om hennen en geiten te koopen voor Ste Maria Berghe. Al met een keer, poef! van onder tegen de schuite, en paters en roeiers en koopwaren, alles was verdwenen in 't water. Pater Huberlant zaliger, was goed zwemmer en seffens boven met de negers, maar Fernand bleef onder. ‘Waar is de andere pater, vroeg hij aan de negers? Zoekt erachter!’ Zij duikelen onder en zoeken, niets te vinden.
Doch ziet, op eenige meters van hen, komt Fernand te voorschijn: hij staat gelijk recht en is tot de borst uit 't water. ‘Hebt gij grond?.’ vraagt pater Huberlant Geene antwoord; hij verdwijnt opnieuw. ‘Zoekt! Zoekt! hij gaat verdrinken.’ Angstige oogenblikken; al de zwarte zijn onder 't water.
Ah! geluk! een Bangala komt met een wit wezen boven: 't is Fernand! Hij leeft nog. De moedige neger houdt hem met de eene hand boven 't water, en met de andere zwemt hij naar den oever; eenige minuten daarna was Fernand hersteld.....
Maar wat was er gebeurd? Hoe waren zij alzoo verraads omgekanteld geweest? Alleenlijk door een waterpeerd... De beest had, ongemerkt, al onder eenen slag gegeven aan de schuit en ze omgekeerd.
Die Bangala, de redder van Fernand zaliger, heeft van God zijne belooning ontvangen: eenigen tijd achter dat voorval viel hij ziek in de zending. wierd er gedoopt en stierf: zijne medegezellen integendeel keerden, achter de 6 maanden, waarvoor zij hadden gehuurd geweest als werklieden, weder naar hunne streek: bad hij met hen wedergekeerd naar zijn dorp hij ware er waarschijnlijk heiden gestorven gelijk zij.
| |
| |
Het volgende is met mij voorgevallen: 't was ook op dien zelfden Kasaï.
Ik en pater Debacker zaliger vaarden hem op achter levensmiddelen en terzelvertijd om een schuitje te koopen. Wij zagen er een dat ons aanstond en kochten het.
‘Gaat gij nu weder, zegt pater Debacker mij alzoo, ik vaar nog hooger op achter geiten en hennen.’ En hij geeft mij twee oude roeiers en een jongen mede.
Gerust, op niets peizende, zakten wij de rivier af, en daar, pouf! onder aan ons bootje. 't Was wel gepast dat het recht weerviel zonder omkantelen: maar de 2 mannen waren hunne roeien kwijt en ik mijnen brevier uit mijne handen. Ik neem seffens mijn geweer en schiet slinks en rechts om dien onverstandigen klopper verder af te houden... Voor den oogenblik blijft hij achter en eer hij weerkomt om nog eenen klop te geven, zijn wij aan boord gerocht, bij een visschersgehuchtje. - 't Was avond.... ik slaap daar, of liever tracht daar te slapen: het leven, het getier van eene bende waterpeerden die daar in 't water op ‘staminet’ zaten, of op den oever eene grasmaaltijd deden, beletten mij de ruste; gansch de nacht was maar eene aaneenschakeling van gestoorde hazetukjes. Dat schilde te veel... en 'k beraamde wraak te nemen over dien aanslag van 's avonds te voren.
‘Schippers’, zoo zeide ik, als wij ontnuchterd waren, ‘mijn geweer is sterk; komt met mij in uwe groote schuit, wij gaan een waterpeerd doodschieten; gij krijgt een schoon stuk ervan voor u.
“Ja” zeggen zij; “tuye” laat ons gaan’! 5 minuten daarna zijn wij te midden de rivier op waterpeerdenjacht.
‘Worden wij omgekanteld, ehwel, die schippers zijn eerste zwemmers. - Zij gaan mij wel uit den nood helpen.’ De beestjes komen al snuiven boven, met hunne muil uit, om te zien wat er gaande is.
VVel gemikt op dien grooten kop daar, paf!... getroffen! hij springt en tuimelt op en nêer in 't water, als een die
| |
| |
dronk is. Hij zinkt onder... en komt weêr om een ademtje te halen.
Paf! nog een kogel in zijn kop en dat spel duurt eenige minuten lang voort, totdat een kogel hem tusschen oor en oog treft. Hij gaat nu onder gelijk een steen. ‘Dood, roepen de visschers, ‘hij is dood’ ‘kufwa’ wij gaan hem uithalen.
Het water is diep en de stroom hard; het beest is reeds bezig met wegzakken: zij duikelen, duikelen en vinden het niet.
‘Ei! hier, 'k heb hem gevoeld!’ zegt er daar een al uit 't water rijzen. Zeer met 3 mannen aan malkaar erachter.
De bovenste der 3 staat in de schuit; hij houdt den tweeden vast die in 't water is, en deze tweede geeft de hand aan den ondersten man die het waterpeerd bij zijnen steert pakt: alzoo wordt het waterpeerd wat opgelicht en bij den oever gesleept.
Welk een klomp vleesch! Een waterpeerd immers weegt gemakkelijk 1200 kilos. Geheel 't gehuchte is daar nu om het dier op den oever te trekken en met messen en bijlen 't vleesch in stukken te snijden. Ik vol mijn schuitje op en laat mijne visschers het overige vleesch, genoeg om ermeê vele weken wel te zijn. Het is blijdschap van weêrskanten, en als ik met al dat vleesch in de missie zal aanlanden 't zal nog eens blijdschap zijn.
Ik vaarde den Kasaï af. Maar 'k was niet gerust. Het schuitje was zoo zwaar geladen, dat het maar 3 vingers boven water dreef.
Neen, - ik was niet gerust, neen ik. Had er nu nog een waterpeerd ons een tikske gegeven; had er een crocodil, door 't zicht van dat rood versch vleesch uitgelokt, zijnen steert geslegen tegen ons bootje; of had er een ongeweerte ontstaan, een van die schielijke ‘tornaden’, voorzeker ware geheel de boedel verzonken en ondergeteekende had nooit zijn boekske geschreven van: 14 jaren in den Congo... Maar onze engelbewaarders hielpen ons; zij geleidden ons bootje tusschen al die gevaren als
| |
| |
door de oog van eene naald; zij vertoonden zeker aan Onzen Lieven Heer dat werk van bermhertigheid dat in ons schuitje lag; al dat schoon vleesch bestemd voor de arme hongerige kinders van Ste Maria Berghe en dat, in geval dat wij verzonken, verloren ware geweest voor die arme kinders en voor Hem ook, voor Ouzen Lieven Heer zelf: want 't is aan Hem dat wij geven als wij aan den minsten der Zijnen geven in Zijnen naam.... Zegt Hij...
Wat er ook moge geweest zijn van die veronderstelde redevoering onzer engelbewaarders... wij gerochten toch al verder en verder en achter lange uren van angstig vlotten tusschen leven en dood, landden wij blijdelijk aan in onze zending.
Of er te Ste Maria Berghe dien dag luidruchtige en springende kermis was! - Maar nooit van mijn leven doe ik ‘zulk’ een werk van bermhertigheid meer!
Vraag: Zijn er nog andere gevaarlijke beesten in den Congo?
Antw. Ja, en gevaarlijker nog, namelijk de crocodil, de slang, de kleine tijger of leeuwpeerd en de leeuw. Het zijn gelijk zooveel ongelukzaaiers; de dood ontmoeten of eene van die beesten, dat is bijna 't zelfde.
Eerst over den Crocodil.
De crocodil is niet gevaarlijk op 't land; dáár kan men hem gemakkelijk ontloopen: maar in 't water daar is hij t'huis.
Met zijne lange scherpgetande muil, half uit, half in 't water, komt hij lijzig, onhoor- en bijna onzichtbaar aangezwommen, hapt verraderlijk mensch of beest vast, gaat ermede een einde verre onder water, totdat zijne prooi verdronken is, en legt ze dan ievers op eenen eenzamen oever. Het is zijne schapraai, zijne eetkas; heeft hij honger hij gaat er een stuk van eten
Zoo gebeurde het eens te Bangala dat eene vrouw al water scheppen, door eenen crocodil gevat, en al onder water tot op een eiland van den Congostroom
| |
| |
gebracht wierd. Het zoontje dier ongelukkige vrouw, had het gezien.
Als nu de crocodil weg was, sprong de jongen in een schuitje, stak 't water over, legde zijne moeder in zijn bootje en keerde weder.
Maar de crocodil had iets gewaar geworden. Hij kwam achter.
't Was een wedstrijd om ter zeerst. Wierd het kind ingehaald, het schuitje lag omgekanteld, en moeder en zoon gingen alle beide verslonden worden. Al roepen en krijschen roeit de kleine naar den oever: zijne teere armen hebben mannenkracht: het schuitje springt vooruit bij elken duw van den roeispaan, en 't bokt op het zand van den waterkant, terwijl de ijzelijke kop van den crocodil nog verschillige meters verre in den stroom achter is.
Het is verlost! de dorpelingen hebben het noodgeroep gehoord en zij staan nu bij 't kind, met messen en lancien gewapend gereed om het wangedrocht af te keeren; durft het op 't land komen, het zal zijn leven kosten, doch het komt niet.
Vraag. Zijn de serpenten in den Congo talrijk?
Antw. Men komt er niet alle dagen tegen, hoewel er toch veel zijn: het gras verduikt ze.
Men kan ze in twee soorten verdeelen: de kleine, die gevaarlijk zijn, om hunne vergiftige beten, (eene bete ervan, is de dood achter 10 minuten); en de groote die den mensch doodigen met hem te omwinden in hunne lange ringels, hem de ribben te breken, uit te rekken en alzoo in te slikken.
Gij beeldt u zeker in dat die groote slangen die menschen kunnen inzwelgen en geiten, eene overgroote keel hebben, ten minste zoo dik als een koeihals?
Hewel gij mist. Hun hals is niet dikker dan de uwe, nog zoo dik niet, hun lijf kan de dikte hebben van eene bil, en 5, 6 meters lengte. Hoe zij eene geit
| |
| |
kunnen inzwelgen, had ik nooit kunnen gelooven: nu geloof ik het, want ik heb het voor mijne eigene oogen gezien. De dorpelingen van Boeganda kwamen ons op zekeren dag halen, zeggende dat een ‘boa’ daar bij hun geitekot lag en dat hij eene geit gepakt had, onzen geitebok... Wij gaan zien. - Het serpent lag daar roerloos en overdik. Wij slaan het dood, sneden het open en vinden in zijne maag een geheele geitebok, met hoornen en al: hij was geheel met slijm overdekt en uitermaten dun uitgerokken.
Vraag. Pater Zijt gij nog nooit gebeten geweest wan serpenten?
Antw. Neen ik, maar soms niet vele min.
Het is mij nog verscheidene keeren gebeurd, van met slangen langs mijn bed te slapen; besluit eruit dat mijn engelbewaarder zijnen stiel kent. Het is mij hier eene schoone gelegenheid van hem opnieuw te bedanken. Maar ik zie dat uwe nieuwsgierigheid over serpentenvoorvallen met zulk een antwoord niet voldaan is; dus zal ik u in 't lang en in 't breed twee serpentengeschiedenissen met mij gebeurd, vertellen, en ulieden alzoo doen gevoelen hoe dat een mensch soms bij zijne dood zit zonder het te weten!
Het eerste voorval had plaats in zekere omstandig heid, die maar aardig was, en. om te zeggen gelijk of het is, wat gemeene en kaal, nu tot daar, 't is om nieuwsgierigheid te voldoen.
Zoodus, op zekeren dag, was ik ievers gegaan, waar de koning ook te voet moet gaan, en binst dat ik daar alzoo zat te kijken, in dat strooien kotje, vielen mijne oogen op de oogjes van een klein, lang, groen serpentje, - de zulke zijn de gevaarlijkste, - dat daar in 't strooi gekruld zat op eenen voet van mijnen neus! Hoepsa!... 'k was op en buiten. Nog nooit heeft er eene zitting zoo schielijk opgeschorst geweest als de mijne daar. Die mij zagen loopen, stonden verwonderd op mijne verwilderde klee- | |
| |
derdracht, maar dat scheelde mij weinig: ik had nevens de dood gezeten en 'k was niet gepakt geweest! Eenige oogenblikken daarna kwam ik met eenen stok weder in 't kotje, maar mijn medemaat was verdwenen.
Op eenen anderen keer 't was binst den nacht, 'k was al in mijn bed. Een geweldig en herhaald geblaas doet mij wakker schieten.
‘Wat is dat? In mijne kamer hier zijn er geene aanden, wat is dat nu? 't is zeker een serpent?’
Het gerucht is eenig en nadert van mijn bed. Ik durf niet uitkomen, uit vrees van erop te stampen, en 'k heb geen sulferstekske aan de hand om licht te ontsteken.
‘Pater, roep ik tot eenen mederbroeder die in den anderen kamer sliep, kom eens hier met licht: 'k geloof dat er hier eene slang is.’ Hij komt... niets meer te zien!
's Anderendaags met de jongens geheel het huis afgezocht. ‘Zou zij 't gras ingekropen zijn, 't veld in?..’ Neen!.. Zie, in den strooien scheidmuur schuift er iets voort, 't is eene slang van een besemsteertje dik en een paar meters lang. Paf! met mijn jachtgeweer juist haren hals af! ‘Maar wat aardig bloed is dat, zeg ik, 't is zoo geluw!’
Wij trekken het beest buiten en wij zien dat dat bloed geen bloed was, maar niets anders dan de dor van een henei dat nog in zijne keel zat.
Tot onze verwondering duwen de jongens uit de slangenmaag nog 10 andere eiers, ongeschondene versche eiers, wij maken er eene treffelijke eierkoeke van, zoodat die eiers tweemaal geëten wierden. terwijl de blijde zwarte krullekoppen den dief smakelijk binnensmullen.
Nu van iets dat gevaarlijker is dan serpenten; het leeuwpeerd of kleine tijger.
Vraag. Zijn de leeuwpeerden zulke gevaarlijke beesten?
Antw. Ja, uitnemende gevaarlijke, om reden van hunne bloeddorstigheid, hunne lichaamskracht en hunne
| |
| |
Leeuwpeerd en valtrape.
| |
| |
rapheid: zij springen gelijk herten en klimmen de boomen op gelijk katten. Er achter op jacht gaan is dus niet aan te raden.
Het voorzichtigste middel om die sluwe kerels te vangen is eene valtrape te zetten, gelijk deze lichtprente verbeeldt. Zijt bestaat uit een kot van kloeke staken, van bezijden en al boven toegebonden met taaie slingerranken, en maar ingang hebbende langs een nauwen langen gang die begint met eene valdeur.
Van binnen staat er een geitje bij eene staak te bleiten. Het leeuwpeerd komt al loeren rond het kot gegaan en gekeerd, en ziende dat het al tusschen de staken niet aan kan, aan 't geitje, sluipt het voorzichtig al het gangske binnen en de valdeur valt nog voorzichtiger achter hem toe. Verschrikt en verwoed gaat het de staken te keer, met zulk een vervaarlijk getier, dat het benauwlijk is om hooren en zien: gij moet stout zijn om bij 't kot te gaan en het dier al door de smalle tusschenruimten der staken dood te schieten.
De leeuwpeerden eten niets anders dan vleesch. In 't wilde pakken zij reebokken, hertegeiten, wilde honden, wilde zwijnen; in de dorpen nemen zij geiten, schapen, kalvers en menschen.
De negers kennen hunne wreedheid, hunne verliefdheid op menschenvleesch, en 's nachts als zij er een gewaar worden dat rondloert achter buit nabij de huizingen, dan roepen zij malkander op, komen buiten met lancien en brandend strooi in de hand, schreeuwen en tieren en loopen het dorp af al hun vier rond zwaaien totdat het leeuwpeerd, verschuwd, weerom 't veld in vlucht.
Vraag. Pater, zijn er nog menschen van uwe zending gepakt geweest door leeuwpeerden?
Antw. Meer dan een, ongelukkiglijk, ondere andere een houtkapper in 't bosch. 't Was tegen avond. Twee onzer werklieden waren aan 't persen afkappen op kleinen afstand van malkaar, maar zonder elkander te zien.
| |
| |
Eensklaps hoort de eene ervan een pijnlijken schreeuw.
‘Wat is er dan?’ roept hij zijn maat toe, - maar geene antwoord: 't bosch is stil gelijk de dood. Een schrikkelijk achterdenken overvalt hem: ‘'t is 't leeuwpeerd dat mijnen maat gepakt heeft!’ en hij springt 't bosch uit en komt geloopen naar de zending.
's Anderendaags 's morgens gaan wij zien: ik en broeder Dejaegher en eenige zwarte, altemale wel gewapend.
Het houtge was is dicht gegroeid, wij zien maar eenige stappen voor onze voeten; het zoeken is gevaarlijk, moesten wij het leeuwpeerd vinden in plaats van den man! Ah! afgrijselijk, daar ligt het lijk!... De man ligt op zijnen buik, het hoofd is te kante en houdt maar met twee vingers vleesch meer aan de schouders, een arm is af, wij vinden hem eenige stappen dieper in 't bosch. Wij keeren den doode om, en zien dat zijne borst open is en al zijne ingewanden uitgehaald....
Het leeuwpeerd heeft hem, terwijl hij aan 't kappen was, - de perse is ten halven afgekapt, - al achter aangevallen, met eenen enkelen slag in den nek neergeveld, dan 't hoofd afgetrokken en hert en dermen uitgenomen.
- Droevig schouwspel! -
Maar wij moeten ons weghaasten. Het lijk wordt vergaard, in palmebladeren gewonden, naar de zending gedregen en aldaar begraven.
's Avonds daarop weêrgalmde het bosch en de aanpalende heuvels van het grammoedig gehuil van het leeuwpeerd: het zocht zijn aas en vond het niet meer...
Op eenen anderen keer was 't een meiske dat gepakt wierd: het arm kind had willen achter water gaan, en als men het ging opzoeken, vond men niets anders meer dan een aarden pot en wat bloed. Nog vele andere rampen en ongelukken zou ik u kunnen aanhalen: geene dorpen schier, waar er geene voorgevallen zijn in ons gewest van den Kasaï.
De leeuw is min gemeen dan het leeuwpeerd: hij bestaat toch in den Congo. Ik heb hem gehoord bij
| |
| |
Ste Maria Berghe, en wat meer is, en 't was eene van de dommigheden van mijn leven in den Congo. ik ben er eens achter op jacht geweest. Ja, op jacht met pater Debacker zaliger en twee negers, achter eenen leeuw... God zij wel bedankt. dat wij den leeuw niet gezien hebben, noch hij ons.... Eenige dagen daarna hoorden wij van geiten die hij in een naburig dorp verslonden had.
Hier scheid ik uit met over de dieren van den Congo te spreken: het wordt te lang.
Ik laat dus varen wat er te zeggen valt over het apenras, over hunne apenmanieren, over hunne levenswijze, hoe zij bij benden door de bosschen reizen al wippen door de kruinen van de boomen.
En wat er al te zeggen valt van 't vogelras, bij voorbeeld van den loozen tshikoumbi-koumbi’ den roofvogel, die met opengestrekte vlerken, als een die kruisgebeden leest, ronden op ronden haalt, al loeren links en rechts op zijne prooi, en al met eens lijk een steen uit de lucht nedervalt op een arm kieksken en ermeê weêrom opvliegt in de hoogte.
Ik laat ook varen wat er nog te zeggen valt bij voorbeeld van dat bevallig vogeltje van uit de bosschen; met zijn klinkend keeltje, dat klopt en kleunt zoo helder en klaar als had het een hamerke en een aambeeld, of ware het 't smidje van de vogels. Het zit er toch zoo neerstig zijnen Schepper te loven, zoo helder en zoo klaar, of ware 't, zeg ik, met een hamerke op een aambeeld!
Ik laat insgelijks varen wat er al te zeggen valt van de sprinkhanen, die groote sprinkhanen waarmede de H. Joannes de Dooper leefde in de woestijn, en die in den Congo soms bij gansche wolken, zoo ontelbaar als de sneeuwvlokken, op 't land neervallen en alle groenigheid afknagen.
Insgelijks laat ik daar, de beschrijving van het mierenras, van hunne kasteelen met gangen en kamers en zalen, van den lekkeren smaak der witbruine mieren de ‘nswanswa’ een der uitgelezenste nagerechten van
| |
| |
't Congoland, van de reizende mierenlegers, en welk een leven: het is in een kiekenkot of in een geitenkot als er zoo een leger doortrekt - en, 'k wensch het niemand, hoe ongeestig het is wakker te schieten met uw lijf vol van die roode kaboutermannekes...
Ik moet ook van kant laten, de beschrijving van het Congoleesch visschengeslacht, zoo overvloedig en zoo goed... Ja dat alles moet ik van kant laten; anders zou mijn boekske te groot en te dik worden.
Ik zou ook nog willen dáárlaten van u te spreken van den caoutchouc; maar ik mag niet.
Wat! zoudt gij zeggen, een boekske schrijven over den Congo, en er in niet handelen over den caoutchouc!...
Zoo dus, over den caoutchouc.
De caoutchouc is, zooals gij weet, eene rekkerstof of elastieke gom; een sap dat men uit de planten haalt. In den koophandel van den Congo spant de caoutchouc de kroon. Wel is waar het ivoor, is, in dezelfde hoeveelheid, op hetzelfde gewicht, veel winstgevender dan de caoutchouc; maar eris er min. Daarbij de hoeveelheid caoutchouc-gevende planten wordt gedurig vergroot, daar men gedurig nieuwe caoutchouc-planterijen aanlegt en met het ivoor is het 't tegenovergestelde: de ivoorgevende dieren, de olifanten, verminderen gestadig, door de jacht die men erop maakt. Vandaar komt het dat 't meestendeel der koophandelaars in den Congo, caoutchouc-koophandelaars zijn; jaarlijks worden er bij millioenen en millioenen kilos caoutchouc uitgevoerd.
Ziethier nu hoe de zwarte den caoutchouc opdoen: er zijn vooral 3 manieren.
De eene snijden eenen kerf in de schors van de plant: 't zij van den boom, 't zij van de slingerrank en zij vangen het sap op dat eruit leekt. De andere kappen de plant af; zij verdeelen de schors in stukken, en kloppen erop totdat al het hout der schors uitgeklopt is, en er niets meer van overblijft dan de elastieke gom. Andere nog snijden in den wortel van de plant; op deze laatste
| |
| |
manier doen zij voor den gras-caoutchouc, aldus geheeten omdat men hem trekt uit zekere grasplanten.
Versch uit de plant is de caoutchouc wit en vloeibaar gelijk melk; doch van zoohaast hij behandeld wordt, gaat de waterstof die erin is, eruit, en de rekkerstof blijft op haar eigen. De negers draaien en winden die einden rekkerstof opeen en maken er bollen van gelijk kaatsballen, die zij alzoo gaan verkoopen in de handelshuizen van de witte.
Daar hebt gij in 't kort al 't bijzonderste dat er te zeggen valt over den caoutchouc.
Begeert gij nog verder vragen te stellen over de streek vanden Congo, hoe zij er uitziet, vraagt maar.
Vraag. Liggen er daar wegen?
Antw. Wegen die den naam van wegen verdienen, neen 't: al maar wegeltjes van een voet min of meer breed. De negers leggen geen wegen, zij banen ze met hunne voeten.
En waarom zouden zij groote wegen leggen? Zij hebben geen wagens, geen karren, zelfs geen kruiwagens of pijgegalen; geen andere vervoermiddels dan hunne 2 bloote voeten.
Op reis gaan zij altijd in eene reek, de eene achter den andere; komen zij op eene opene plaats, over eene markt, in eene breede dreef, in de standplaatsen der witte, zij stappen maar altijd in eene reek de eene achter den andere, nooit zooals wij, zijde en zijde; oude gewoonten zijn moeilijk om laten.
Hei! die arme gebrekkige wegeltjes van 't Congoland, die overal en dooral krinkelend winkelend voortloopen, tal- en eindeloos!
Komt gij aan een moeras, trek er maar door; komt gij aan een water, van 's gelijke erdoor, tenzij dat 't water te geweldig is en u zou meêslepen: dan vindt gij eene brug.
De eigenaardigste brug van de zwarte is de hangbrug.
| |
| |
Het is eene wieg.
Zulke wiegen zijn somtijds 20, 30 meters lang. Zij zijn aaneengevlochten uit taaie slingerranken en vastgemaakt aan boomen op den oever der rivier. Het is een geestig overgaan daarin, en zonder gevaar, uitgenomen als de regen de rivier zoo hoog doet zwellen dat de wieg onder water hangt.
Over mindere waterloopen, van alzoo 10 meters breedte, leggen de negers wat bijeengevoegde takken, of staat er bij geval eene lange boom op den oever, zij vellen hem en doen hem over 't water vallen: dat zijn bruggen van 1 stuk. Daarover geraken, is een geheel spel, niet voor de zwarte, zij loopen erover gelijk ratten, maar voor ons, witte, ik zie het nog van hier; scherrebeende over den boomstam voort, al beven, voorzichtig, en 't gebeurt nog dat er zijn die hun hoofd voelen draaien en in 't water vallen. Over beken van een halven man diep leggen de negers geene bruggen: ‘het is de moeite niet weerd,’ zeggen zij, zij stappen er maar door en dat nog zonder ooit hunne kousen noch schoenen af te doen.
Moeten zij over groote waters, zij steken ze over in schuiten.
Al hunne schuiten zijn van een stuk, al uitgekapte boomstammen. Ik heb er gezien van 15 meters lang op 1 meter breed, en 'k heb nog de grootste niet gezien: hoe zwaar moeten dan de boomen niet zijn waaruit men zulke vaartuigen kapt! Zij gaan daarom niet lastig die schuiten; zij schuiven niet, zou 'k zeggen, al hijgen en stenen gelijk onze loevige vaartschepen met hun buik vol kolen geladen. Er is iets vrij in hunnen gang, iets onafhankelijk en licht in hunne wendingen, iets dat, als men ze daar over de watervlakte ziet gletsen, zoo wonderwel trekt op het vogelvrij leven van het zwartenras.
Eene lange negerschuit, vol roeiers, is eene der schoonheden van den Congo.
Ziet: Voorenaan staat een flinke kerel: de stierman van den voorsteven. Hij heeft zijn rechtervoet op den
| |
| |
boord van de schuit gezet. De top van zijn voet verroert niet, maar zijne hiel gaat op en neêr volgens de beweging van de roeien, en zij poft op den boord dat de schuit ervan davert. Het is de stierman en hij roeit als stierman; met zijne lange spilde roeie, voorzichtig weg roeiende; nu en dan eene diepe steek gevende in den stroom om de schuit in den goeden weg te doen blijven; hij kijkt vooruit, den kop in de lucht, als 't haantje van de bende; beziet hem maar wel! Achter hem, 60 tot 80 welgespierde manskerels, in twee reken staande; nu eens recht, dan weêrom over hunne roeien gestopen, altijd eene geheele reek te gaar, op en neêr. Eindelijk de stierman van den achtersteven. Hij staat daar op het uiterste puntje; hij mag geen voet verzetten of hij valt in den vloed; maar hij staat er vrij en vast, niet meer op afvallen peizende, dan een vogel op een takske. Aanziet nu en aanschouwt hoe zij voorbijvaren!
Geweldig, maar op maat gaan de roeispanen den watervloed in dat het ruischt; het water schuimt ervan en 't spettert onder de blijde slagen. Zij zingen, vóór- en koorzang, met voetgestamp erbij, om de mate te houden, steken blijgeestigheid in die harde gemoederen en verscherpen hunne krachten.
Of zij dan preusch zijn van 't vierschip van den witten te kunnen achtersteken!
Hoort ze gekken!
Zij zingen: ‘Hei! mashoewa (vierschip) van den witte, nutteloos is al uw geweld en gespuis van rook en van vier, nuttelous!... de schuit van de zwarte is rapper!..’
Maar het duurt niet lang. Achter eene ure verlammen hunne armen en de wielen van 't stoomschip blijven maar draaien; zij moeten het opgeven, maar zij hebben hunne voldoening gehad!
Hei! die flinke roeiers in hunne langgetapte schuiten, of zij thuis zijn op 't water! Hoe menige keer heb ik ze nagekeken met oog en met hert! En nu dat ik ervan
| |
| |
schrijvende ben, ik zie ze nog, en ik hoor ze nog, op den wijden Congostroom met bosch en heuvels gezoomd, zingende en glimmende in hunne laaiende Zuiderzon.
Ja! Ik vond mijn behagen erin, in 't leven van dat zwart volk. Het is een onbeschaafd volk, 't is waar, en wild van aard, gelijk de streek; maar het heeft ook gelijk de streek zijne aantrekkelijkheid en zijn goed. Om erover te oordeelen moet gij ermede geleefd hebben, niet één jaar, maar verscheidene, zoo wel dat de eerste natuurlijke afgekeerdheid, die gij, beschaafde mensch, voor die onbeschaafde gevoeld hebt, en die u doet gelooven dat onbeschaafd zijn en redeloos en dier zijn een en hetzelfde zijn, uit uw hert weg is. Dan zult gij vrijheid van geest hebben; gij zult niet meer, zonder het te weten, overdreven zijn, hetzij door het kwaad van de negers te groot, hetzij door het goed ervan te klein te achten.
Omdat er zoovele niet anders en doen dan spotten met 't zwarten ras ‘met die zwartvellen,’ moet ik hier eene bemerking maken.
Wilt gij spotten met iemand omdat zijne gedachten en manieren de uwe nietzijn, niets is gemakkelijker, niets is aangenamer, niets is geestiger.... niets is eigener aan den hoogmoed van den mensch, niets is er gemeener op de wereld; de witte spotten met de zwarte; de zwarte spotten met de witte; de Europeanen spotten met de chinezen; de chinezen spotten met de Europeanen: ‘'t zijn honden van 't westen’ zeggen zij. Steêlieden spotten met landslieden. en landslieden met steêlieden; geleerde spotten met ongeleerde, en ongeleerde spotten met geleerde... Ja zoo algemeen is dat spotten op de wereld dat men het gansche menschdom zou mogen afbeelden door eene groote kooi spotvogels....
Maar ik geraak te ver uit mijnen weg en de wijde wereld rond; keeren wij weder tot ons Congovolk.
|
|